“Heere, trekt Gij U dat niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen?”
(Lukas 10:40)

Wat heeft Martha het geweldig druk! Ineens moet ze voor minstens dertien gasten zorgen. Ze vliegt van hot naar her. Dat doet ze natuurlijk met liefde, maar het gaat niet vanzelf. Dat denken de mensen wel eens: ‘Martha, dat is een harde werker, die doet niet anders. Geef haar een taak, en je weet zeker dat het snel en goed gebeurt.’ Maar al doe je iets altijd, dat betekent nog niet dat het je geen moeite kost! Je moet je ook wel eens verbijten als er wéér een taak op je bordje gelegd wordt. Natuurlijk loop je er niet voor weg. Dus als niemand anders het doet, dan doe jij het maar weer. En de volgende keer weer.

In Martha’s geval is het ook logisch. Zij heeft al jarenlang het huishouden gerund; aan Maria kun je het nooit helemaal toevertrouwen. En als Jezus en Zijn discipelen komen, natúúrlijk moet dan alles goed voor elkaar zijn, natuurlijk heeft ze zichzelf daarvoor over, natuurlijk doet ze het graag. Maar toch… als ze daar al die mensen zo ziet zitten bruist het wel vanbinnen. Ze vinden het allemaal zo gewoon dat zij het doet. Niemand geeft haar een compliment. En kijk eens, Maria heeft alle aandacht van Jezus. Het lijkt wel of de Heere Jezus niet in de gaten heeft hoe veel zij, Martha, voor Hem doet. En alsof Maria het wel best vindt zo. Natuurlijk gaat zij er niet bij zitten, het werk moet immers gebeuren! Ze doet er nog een tandje bij, ze zal zich eens bewijzen. Hopelijk ziet Jezus dan hoe veel zij voor Hem over heeft, en hopelijk staat Maria dan eindelijk eens op om ook wat te doen.

Maar als er maar steeds niets verandert, kan Martha zich niet meer inhouden. Hard is haar ver­wijt aan Maria: ‘dat zij mij alleen laat dienen.’ Ze spreekt Maria niet zelf aan. Je praat immers makke­lijker óver elkaar dan mét elkaar – zeker bij zo’n vrouw als Maria.

Elkaar verwijten maken, we herkennen het helaas maar al te goed. Waar komt het vandaan? Niet naar de ander luisteren waarom diegene iets doet (in dit geval: ‘Maria, waarom ga je eerst bij Jezus zitten?’). Gelijk invullen hoe de ander denkt (in dit geval: ‘Maria vindt het wel prima als ik het al het werk moet doen.’) En vooral: jezelf centraal stellen: menen dat jij het goed doet en vinden dat jou onrecht wordt aangedaan.

Dit is één van onze grootste valkuilen: zelfmedelijden. Klagen is iets anders dan zelfbeklag. Dan immers ben jij de meest zielige, minst begrepen, best bedoelende persoon: ‘Ze moeten altijd mij hebben, terwijl ik nog wel…’ Hoe anders was dat bij Jezus! Hij klaagde wel Zijn nood, maar stond daarin niet Zelf centraal. Hij kwam niet naar deze aarde om het goed te hebben en goed gevonden te worden, maar om te lijden en te sterven. Zelfs in Zijn diepste lijden ging het Hem nog om de eer van God en het heil van zondaren. In het zicht op Jezus ver­dwijnt niet onze klacht maar wel ons zelfbeklag. En dan dus ook on­ze harde verwijten. Wat is die­gene mild die vóór hij iets tegen een ander zegt eerst op Jezus ziet…!

Martha is dat even vergeten. O ja, ze kijkt wel naar Jezus, maar ze ziet niet op Hem. Ze kijkt niet tot Hem omhoog maar ziet ten diepste op Hem neer. Niet dat ze geen respect meer voor Hem heeft, want ze noemt Hem nog ‘Meester’, maar toch… Eigenlijk behandelt ze Hem als haar slaaf. Ze maakt Hem heftige verwijten, meent dat Hij het compleet verkeerd doet.

‘Trekt u Zich dat niet aan?’ In haar gedachten heeft Jezus niets in de gaten en trekt Hij Zich van haar niets aan. Wat een harde gedachten over haar Heere! Als Martha’s het terecht moeilijk had, dan had Jezus het al lang in de gaten gehad. Bij Hem is het niet zo dat Hij aan de één (hier: Maria) denkt en de ander (hier: Martha) vergeet. O nee, ‘Hij ziet in gunst op die Hem vrezen’. Als één van de Zijnen in nood is, dan bekommert Hij Zich daarover. Maar o, hoe vaak zien wij een nood die er ten diepste niet is en zien wij niet een God Die er wel is, zoals de discipelen op zee: ‘Meester, bekommert het U niet…?’ (Markus 4:38).

Martha verwijt Jezus dat Hij te weinig ziet en dat Hij te weinig doet. Zij had verwacht, dat Hij Maria wel zou vermanen om ook te helpen, maar dat heeft Hij niet gedaan. Jezus doet het verkeerd! Hoe vaak doet God het in onze ogen verkeerd? Wij menen wel te weten hoe Hij had moeten werken, spreken, helpen. Het liefst zouden we Hem alsnog aan het werk zetten. Maar wij zijn niet degenen die bevelen uitdelen! Gelukkig niet. Want als het er op aan komt, weten wij helemaal niet wat goed is. Hij vergist Zich niet. Als dat wel zo lijkt, dan is het geen tijd voor verwijten maar voor geduld. Voor geloof. Dat wil zeggen: een blik op Zijn hart, waardoor we zien dat er in Hem geen liefdeloosheid is. Het is nodig dat wij tot diep in ons hart leren wat het betekent om Hem ‘Meester’ te noemen: Hij regeert en bestuurt, en wij buigen voor Hem.

M. van Reenen V.D.m.

“Doch Martha was bezig met veel dienens”
(Lukas 10:4)

‘Hoe gaat het?’ ‘Ja, goed hoor, maar wel druk!’ Wie herkent het niet? Druk voor school, druk met werk, druk met vrienden. Dan eindelijk vakantie, tot rust komen… Maar voordat je tot rust bent gekomen, is de vakantie al bijna voorbij. En trouwens, in de vakantie moet je ook nog veel. Een eind weg, een vol programma. En in de weken thuis moet vader nog klussen, kinderen hebben een vakantiebaantje, moeder heeft nog achterstallig werk te doen.

‘Lezen? Daar komt ik tegenwoordig niet zo veel meer aan toe. Die eenzame opzoeken? Ja, dat moet ik nódig eens doen, maar ik zou niet weten wanneer. Zomaar even een wandeling maken? Dat klinkt als een sprookje.’ Natuurlijk is het niet altijd zo, maar bijna iedereen herkent er wel wat van. We hebben steeds meer apparaten die ons zouden moeten helpen, maar steeds minder tijd…

Maar dan troosten we ons met de gedachte, dat we toch in elk geval met nuttige dingen bezig zijn. Al is het natuurlijk de vraag, of het net zo nuttig is als bij Martha. Haar werk leverde haar immers geen geld op maar kostte haar geld; zij werkte niet voor zomaar iemand maar voor Jezus Zelf. Er was ineens zo veel te doen! Jezus was gekomen met Zijn hele groep discipelen. Dan was er nogal wat nodig. De voeten moesten gewassen worden, het eten klaargemaakt, de opperzaal op orde gebracht voor overnachting, noem maar op. Mooi toch, dat Martha zich daar zo voor in wilde zetten? Geen wonder toch, dat ze nu geen tijd had om te rusten. Nu moest er gewerkt worden, rusten kon straks nog wel!

En toch… Onze tekst begint met ‘doch’. Hoe Martha zich gedraagt staat in tegenstelling tot wat Maria doet. Voor Martha trouwens komt Maria er ongunstig vanaf, want zij doet niets. Maar Lukas laat ons horen dat zij zich vergist. ‘Doch Martha…’ Dat wil zeggen: Martha vergeet iets belangrijks.

Dat zit trouwens ook in het woordje ‘was zeer bezig’. In de grondtaal zit daar ook iets in van ‘alles om zich heen vergeten’. Ze werkte zó, dat ze alleen dat werk nog maar zag. Alles moest wijken voor dat ene: ik moet dienen, veel dienen. ‘Ja maar ik dien Jezus!’ Ja, dat lijkt zo, maar het is een vergissing. Want zelfs het ene vergeet Martha: luisteren naar Jezus. Eerst luisteren. Aan Zijn voeten zitten, belangstellen.

Maar het werk moet toch gebeuren? Het zou toch ongastvrij zijn, als Martha niet alles uit de kast zou halen voor Jezus en Zijn volgelingen? Dat is gedacht vanuit Martha. Wat zij zelf vindt, of wat zij denkt dat de mensen vinden. Het gaat er echter om wat Jezus vindt. Buren zouden misschien goedkeurend knikken: ‘Die Martha weet van wanten!’ Maar knikt Jezus ook goedkeurend?

Daar heeft Martha geen idee van. Ze is er te druk voor om zich af te vragen wat Jezus vindt. Als ze nu eens bij de deur direct die vraag gesteld zou hebben? ‘Meester, wat ben ik blij dat U er bent! Kan ik U ergens mee helpen?’ En dan niet zich omkeren en gelijk aan het werk, maar eerst wachten op Zijn antwoord. Dan zou ze vast iets anders gehoord hebben dan ze nu doet. Dan zou ze niet gestrest zijn gaan heen en weer rennen, dan zou ze zich niet geërgerd hebben aan haar zus, dan zou ze niet na een paar uur hard werken gezucht hebben: ‘Hè hè, eindelijk even rust, ik ben wel toe aan een bekkien.’

‘Zeer bezig’ – herkenbaar? Nuttige dingen, nodige dingen, waardeloze dingen ook… Hebben al die dingen Gods goedkeuring? Als we te weinig tijd hebben om te doen wat we willen doen, dan willen we te veel. De Heere immers geeft ons altijd genoeg tijd. Wat niet kan, dat leggen wij onszelf op, of dat legt de wereld of zelfs de duivel ons op. God is geen slavendrijver. Jawel, Hij vraagt wel ijver! Maar Hij geeft eerst rust. Vandaar dat de week begint met de rustdag. Daarom moeten we iedere dag beginnen met stille tijd. Dat is niet ‘gauw een stukje lezen’, maar tot stilstand komen en luisteren naar Zijn stem.

Daar gaat het allereerst om het leven van genade, het rusten in Zijn werk: ‘Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.’ Vanuit onze tekst gaat het nu vooral hier om: ‘Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?’ Onlangs hoorde ik van een predikant, die iedere dag vroeg: ‘Heere, leert u mij wat ik vandaag moet doen?’ Als hij dan aan het eind bepaalde dingen niet had kunnen doen, dan kon hij het loslaten: ‘Dat vond de Heere blijkbaar voor vandaag niet nodig.’

Dat geeft ontspanning, maar ook ontmaskering. Dan komen we er achter dat veel van onze drukte voortkomt uit een wereldsgezind hart. De verlangens die we hebben, de keuzes die we maken – ze maken ons druk. Ze zorgen er voor, dat we aan echt wezenlijke dingen niet toekomen. Ze zetten onszelf in het middelpunt. Zelfs een vakantie kan onze rust in de weg staan… Begin daarom zoals Maria: zittend aan Zijn voeten.

M. van Reenen V.D.m.

“… Maria, welke ook zittende aan de voeten van Jezus Zijn Woord hoorde.”
(Luk. 10:39)

De Heere Jezus is weer met Zijn discipelen bij Jeruzalem aangekomen, om daar één van de godsdienstige feesten te vieren. Dat is geen bezoek voor één dag, dus hebben ze een verblijfplaats nodig. In Jeruzalem is het tjokvol, dus daar valt het niet mee om met zo’n groot gezelschap ergens te verblijven. Maar door de voor­zienige hand van Zijn Vader is er een groot huis op Zijn pad gekomen: Simon ‘de melaatse’ en zijn vrouw Martha stelden hun huis voor Hem open, en altijd als Hij in de buurt van Jeruzalem is, is Hij daar welkom.

Gastvrij heet Martha het grote gezelschap welkom, natuurlijk kunnen ze hier verblijven, en Martha zal gelijk voor een goede maaltijd gaan zorgen! Wat bijzonder is dat; de schrijver, Lukas, zal nu wel eerst onze aandacht vragen voor de grote liefde van Martha, die bereid is om alles voor de Heere Jezus te doen?!

Nee, toch niet. Martha verdwijnt naar de achtergrond, en Lukas schijnt met zijn zaklamp op een ander daar in huis. Iemand die bijna altijd op de achtergrond staat. Zij stond niet bij de deur om Jezus te verwelkomen, haar lukt het niet om een grote maaltijd te organiseren. Maar dat is niet waar Lukas onze aandacht voor vraagt. Niet wat ze níét kan maar wat ze wél kan staat voorop.

Maar… ze doet toch niets…? Kijk haar daar eens zitten. Terwijl Martha het vuur uit de sloffen loopt, zit Maria maar stil. Ze doet niets, ze zegt niets – je zou bijna zeggen: ze is niets.

Dat is alleen niet waar. Ze is niets in zichzelf, dát is waar. In haar leven wordt zichtbaar wat Paulus later schrijft: ‘Ik leef niet meer, maar Christus leeft in mij’. Want kijk waar zij zit: aan de voeten van Jezus. Dat is een plaats vol betekenis!

Immers, om aan de voeten van de Heere Jezus te komen moet je (slechts) zakken. Daar kwamen hulp­behoevenden terecht. Aan Zijn voeten legden de mensen ‘kreupelen, blinden, stommen, lammen en vele anderen’ (Matth. 15:30). Deze mensen voelden dat zij zichzelf en elkaar niet konden helpen; Jezus alleen kon het. Aan de voeten van Christus leer je hoe onmachtig en afhankelijk je bent.

Aan de voeten van Jezus klaagden mensen hun nood. Zo kwam Jaïrus Hem smeken of Hij zijn dochtertje zou kunnen genezen (Luk. 8:41). Hier stortte hij zijn hart uit, waarbij hij alleen nog maar hopen kon op Goddelijke ontferming. ‘Zo slaan wij ’t oog op onze Heer’, tot Hij ook ons genadig zij.’

Aan de voeten van Jezus is de plaats om je dank te brengen. Zo zat daar de man die bezeten was geweest door een legioen van duivelen (Luk. 8:35). Hier zat deze man om te belijden dat hij zijn verlossing volledig aan de Heere te danken had, en dat hij nu voor altijd Hem wilde toebehoren.

Aan de voeten van Jezus is de plaats van aanbidding. Zo kwamen daar de vrouwen na de opstanding (Matth. 28:9). Zij waren zo verwonderd dat Hij was opgestaan, zij wilden zo graag laten zien hoeveel Hij hen waard was.

Aan de voeten van Jezus is ook de plaats van onderwijs; dat zet Lukas het meest op de voorgrond: ‘Zijn Woord horende’. Zoals Paulus later van zichzelf vertelt dat hij ‘aan de voeten van Gamaliël [is] onderwezen’ (Hand. 22:3).

Dit is voor de volgende keer. Nu gaat het om die plaats zelf. Wie daar zit spreekt een belijdenis uit: ‘Ik niets, U alles’. Ik heb niets, ik kan niets, ik verdien niets, ik ben niets. En daar tegenover: ‘U kunt alle dingen, U geeft alle genade, U bent al mijn liefde waard, U bent de Allerhoogste’.

Dat is iets dat we een keer moeten leren. We vragen ons wel eens af waaraan je nu echte bekering herkent. Dat is niet aan de manier waarop het gegaan is maar aan de plaats waar je gekomen bent:  is Christus alles voor u geworden? De volkomen, onmisbare Zaligmaker?

Deze les moeten we ook telkens weer leren. Kijk maar naar dit gezin. Martha heeft ook Jezus lief gekregen, maar zij draaft aan die plaats voorbij. Maria zit er, en Martha moet het opnieuw leren. Herkent u dat? Je bent weer druk met duizend dingen zodat je aan Jezus’ voeten voorbij loopt. Of je bent wat geworden met je geestelijke ervaringen, zodat Jezus’ voeten je te laag zijn. Of het geestelijk leven staat gewoon op een laag pitje, zodat je de waarde van die plaats amper meer kent.

Maar wat is het een goede plaats! ‘Zalig, zalig niets te wezen in het eigen oog voor God’. Hier hoef je niets meer te hebben, maar mag je Hem alles laten doen. Leven uit genade, leven uit Zijn kracht, leven in verwachting van wat Hij nog doen zal. ‘Opdat gij moogt weten, […] welke de uitnemende grootheid Zijner kracht zij aan ons, die geloven (Ef. 1:18-19).

M. van Reenen V.D.m.

“Een iegelijk die leeft en in Mij gelooft zal niet sterven in der eeuwigheid.” (Johannes 11:26)

Nog een keer een uitstapje in het leven van het gezin in Bethanië, in verband met Pasen.

Na de kruisdood van de Heere Jezus zaten de discipelen met groot verdriet bij elkaar. Hun Meester was gestorven, nu was alles voorbij. Hun vreugde op aarde, hun verwachting voor eeuwig. De dood had immers gewonnen, en wie kan het dan nog van de dood winnen?

Maar wisten zij dan niet meer, dat de Heere Jezus gezegd had dat Hij zou opstaan? Wisten zij dan niet, dat Hij de dood in gegaan was juist om hen van de dood te verlossen? Blijkbaar niet. En vindt u dat vreemd? Gelooft u ieder woord van de Heere? Gelooft u werkelijk alles van Hem wat dwars tegen uw gevoel en verstand in gaat?

In het leven van Martha en Maria lag ook alles overhoop. Hun broer Lazarus was gestorven en de Heere Jezus was niet gekomen. Hij had vroeger wél Zijn grote macht en liefde laten merken; immers, Simon was van zijn melaatsheid genezen. Maar nu was dat niet gebeurd. De dood was gekomen en nu was alles voorbij.

O ja, nog steeds hadden ze wel vertrouwen in de Heere Jezus: ‘Heere, waart Gij hier geweest, zo ware mijn broeder niet gestorven’ (vers 21, 32). Ze schreven Hem niet af maar kunnen toch ook niet overzien welke hoop er nu nog is.

Jawel, Martha zag nog wel een kleine opening: ‘Maar ook nu weet ik, dat alles wat Gij van God begeren zult, God U het geven zal.’ Maar geloven dat Lazarus weer opstaan zal? Als Jezus wil dat het graf geopend wordt, dan is zij degene die bezwaar maakt (vers 39). Dat Lazarus weer opstaan zal, dat leek haar onmogelijk.

Vindt u dat vreemd? Nee toch? Wie wel eens bij een sterfbed gestaan heeft, weet hoe onherroepelijk de dood is. De dood sluipt naderbij, het lichaam verandert, ademhaling wordt zwakker, dan stopt het hart – en de geliefde is er niet meer. Het leven is er uit en komt er nooit meer in. O, kon het maar anders! Nog één keer een gesprek met je man, nog één keer laten zien aan je moeder hoe het nu met je kinderen gaat, nog één keer vertellen dat het je spijt van toen…

Maar het kan niet meer, en eenmaal zal dat ook voor ons gelden: ‘Wie leeft er die de slaap des doods niet eens zal slapen?’

Maar dan is daar dat woord van de Heere Jezus tegen Martha: ‘Een iegelijk die leeft en in Mij gelooft zal niet sterven in der eeuwigheid.’ Gelooft u dat? Gelooft u echt, dat de dood het nooit zal winnen bij ieder die gelooft in Christus?

Natuurlijk geloven we dat, want dat hebben we van jongs af aan geleerd en dat horen we iedere zondagmiddag: ‘Ik geloof de wederopstanding des vleses en een eeuwig leven’. Maar is dit nu een vaste zekerheid in ons hart? Dan kunnen we dat zien in ons leven. Dan bereiden we ons daarop voor. Dan hoeven we ons niet al te druk te maken over wat dit leven biedt. Dan stellen we niet ons vertrouwen op geld of gezondheid. Dan zijn we voortdurend onderweg, reizend als vreemdeling, uitziende naar dat eeuwige leven in de nabijheid van de levende God.

Maar nu leven zo velen – ook oprechte christenen – alsof toch dit leven alles is en met de dood alles voorbij. Of in elk geval: dat we van dit leven zeker zijn, en wat er komt nog maar moeten afwachten. ‘Je weet wat je hebt maar je weet niet wat je krijgt’…

Hoor dan het woord van de Heere: ‘Wie in Mij gelooft, zal niet sterven’! Ja maar… ook gelovigen moeten toch sterven, daar ontkomt toch niemand aan? Toch zegt de Heere dit: als je sterft, sterf je niet. Tenminste, als je in Hem gelooft.

Zó sterven is geen echt sterven, maar ‘een doorgang naar het eeuwige leven’. ‘Niets zal mij kunnen scheiden van de liefde van God in Christus Jezus’, zelfs de dood niet (Rom. 8). Dat is onmogelijk voor het natuurlijke oog. Het is toch niet vreemd, dat de wereld zegt ‘dood is dood’? En wij zijn daar ook mee behept: alleen geloven wat je zien en bewijzen kunt.

Daarom is de opwekking van Lazarus zo’n wonder. Nadat de Heere Jezus dit gesprek met Martha gehad heeft, gaat Hij naar het graf. Dat moet worden geopend; daarna roept Hij Lazarus naar buiten. En hoewel zijn lichaam al begon te ontbinden, staat hij toch op. Jezus’ stem is ster­ker dan de banden van de dood (Joh. 5:29).

Diezelfde kracht van Jezus is het, waardoor Hij aan het kruis de dood overwint en waardoor Hij de dood in Zijn eigen graf achterlaat. ‘Ik ben de Opstanding en het Leven!’ De opstanding van Lazarus is het eerste bewijs, Zijn eigen opstanding is het volle bewijs: de dood is overwonnen.

En daar ligt de zekerheid voor als je in Hem gelooft. Alleen dan. Buiten Jezus zal de dood het van je winnen. Dan wacht de eeuwige dood… Maar als u zich aan Hem toevertrouwt zult u leven, eeuwig.

M. van Reenen V.D.m.

“… zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis”
(Mattheüs 26:12)

We maken hier in de kerkbode, vanwege de lijdenstijd, even een sprong in de tijd. Hierna hopen we weer wat terug te gaan in het leven van Martha, Maria en Lazarus.

De Heere Jezus maakt Zijn laatste reis naar Jeruzalem. De Joodse leiders hebben het zich vast voorgenomen om nu die Jezus echt uit de weg te ruimen. En de Heere Jezus Zelf weet, dat nu Zijn tijd gekomen is. Hij is altijd al bereid geweest om Zijn leven te geven, maar telkens moest er eerst nog zo veel gebeuren; Zijn ‘ure was nog niet’. Nu echter maakt Hij welbewust Zijn laatste gang naar Jeruzalem. Nog even en Hij zal de dood in gaan om voor dode zondaren het leven te verwerven. Hij heeft Zich al die jaren op dit moment voorbereid. Wat een zegen ligt daar trouwens in: de dood overkwam Hem niet maar daarvoor kwam Hij in de wereld. Zijn hele voornemen was, om voor verzoening te zorgen en zondaren zalig te maken. Zou Hij nu van karakter veranderd zijn…?

Maar van de mensen om de Heere Jezus heen was nog niemand op Zijn dood voorbereid.
Toen Hij voor het eerst vertelde dat Hij moest gaan lijden en sterven weersprak Petrus Hem krachtig: ‘Heere, wees U genadig! dit zal U geenszins geschieden’ (Matth. 16:22). De discipelen konden zich niet voorstellen, dat hun Meester zou moeten sterven. O nee, als de Messias zou Hij toch juist sterker zijn dan al Zijn vijanden?

Maar langzamerhand leerden de discipelen, dat het echt niet anders kon. Daarom zei Thomas op zeker moment, haast depressief: ‘Laat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven’ (Joh. 11:16). Maar na Lazarus’ opstanding vlamde nieuwe hoop in hem op: ‘Ik zal niet sterven maar leven!’ Nee, aan sterven moest hij maar niet meer denken…

Ook Judas wilde niet van sterven weten. Immers, nog steeds was hij om één reden Jezus gevolgd! Hij had veel voor Hem losgelaten, maar hij zou straks nog meer terugkrijgen (Markus 10:30). En daarom weigert Judas nog steeds te geloven dat de Heere Jezus echt op weg is naar het kruis…

Maar één gelooft het wel: Maria. Ze weet zeker dat dit de laatste keer is dat Jezus met Zijn discipelen in hun huis verblijft. Wat kan ze op dit gewichtige moment zeggen? Ze is geen vrouw van veel woorden. Maar wel van veel liefde! Het waardevolste dat ze heeft wil ze Hem geven. Een fles nardus! En voordat iemand het in de gaten heeft breekt ze de fles open en giet ze de zalf uit over Hem, van top tot teen. De Gezalfde wordt gezalfd. O ja, ze zou Hem ook kunnen balsemen als Hij gestorven is, maar liever geeft ze het Hem bij leven. Voordat Hij Zijn belangrijkste werk gaat doen moet Hij goed verzorgd worden. Zo wil ze Hem al Zijn liefde waardig schatten, wijl Hij haar rechterhand wou vatten.

Maar hoe komt het, dat Maria alleen er op voorbereid is? Zou dat niet te maken hebben met die andere keer dat Jezus bij hen in huis was? Maria zat aan Zijn voeten (Luk. 10:39). Daar hing zij aan Zijn lippen, daar zag ze Zijn liefde, daar hoorde ze Zijn doel. En terwijl Hij vertelde dat Hij sterven moest, geloofde ze dat Hij sterven zou. En dat zij dit nodig had. De discipelen dachten: als Jezus sterft is alles verloren. Maria voelde aan: als Jezus niet zou sterven is alles verloren. Dat geloofde ze en daar­van getuigde ze in die ene daad.

‘Leer mij, o Heer’, Uw lijden recht betrachten’ zingen we (toch?). Maar hoe kom je zo ver? Aan Zijn voeten. Zijn lijden betrachten leer je niet in de drukte van de wereld of in je kerkelijke ijver. Maar alleen daar, waar je echt wilt horen wat de Heere te zeggen heeft en echt leert wat je nodig hebt.

Vaak ligt daar ons grootste probleem: we voelen ons grootste probleem niet. We durven niet werkelijk stil te staan bij de leegte in onze ziel en bij de grootte van onze schuld. En misschien nog wel minder: bij de werkelijkheid van de dood. Wij moeten sterven. Zo’n aangrijpende gedachte. Alles loslaten, de onbekende dood in, en dan voor God verschijnen. Voorbereiden op je sterfdag en op je begrafenis – dat doe je niet graag. Liever hebben we het over leuke dingen of over de ellende van een ander. En toch… zoek eens de rust en laat het echt op u inwerken: ik moet sterven, en dan…?

Dan is er maar één antwoord. Om dat antwoord te kennen moeten we Jezus kennen. Aan Zijn voeten knielen, Zijn Woord horen en aanvaarden. Zie onder ogen dat de Heere Jezus echt sterven moest omdat u echt sterven moet. Dat Hij de dood droeg omdat u de dood verdient. Een pijnlijke boodschap, maar negeer die niet.

Want het is ook zo’n bevrijdende boodschap! Hier zie je Zijn liefde. Dan hoef je niet de gedachte aan het sterven ver weg te stoppen. Juist niet. Het bittere lijden van Jezus is zo zoet. Zijn graf geeft een reuke des levens, ten leven.

M. van Reenen V.D.m.

“En het geschiedde als zij reisden, dat Hij kwam in een vlek” (Luk. 10:38)

We hebben inmiddels kennis gemaakt met de hele familie: Simon, Martha, Maria en Lazarus. Daarmee hebben we eigenlijk ook al kennis gemaakt met de Heere Jezus. Immers, in het leven van al deze mensen had Hij een grote plaats – doordat zij een grote plaats hadden gekregen in Zijn hart. Zij hadden ervaren dat Hij werkelijk een Heiland is!

Maar laten we nu nog eens wat meer op Jezus letten. Hij heeft van Zijn ouders de gewoonte meegekregen (Lukas 2:41) om in elk geval jaarlijks de lange reis naar de tempel te maken. Die gewoonte heeft Hij Zich ook eigen gemaakt. En zo reist Hij regelmatig naar Jeruzalem; soms alleen met Zijn discipelen, soms met een grote groep volgers.

Maar als Hij dan in Jeruzalem was, waar moest Hij dan slapen, waar was plaats voor Hem en voor al die honderdduizenden andere pelgrims? In Jeruzalem kon Hij niet overnachten. Soms sliep Hij in de Hof van Gethsemané. Dan leek het er op dat er voor Hem opnieuw geen plaats was in de herberg. Maar toch! We weten niet wanneer het de eerste keer was, maar op zeker moment heeft Hij Martha en haar familie leren kennen, en zij kon het niet aanzien dat haar Meester buiten zou moeten slapen. Haar huis was groot genoeg voor Jezus en Zijn twaalf discipelen. En daar maakt de Heere Jezus nu dankbaar gebruik van.

Dat klinkt heel eenvoudig en logisch, maar wat een wonderlijke zaak is het toch. Hij is de Heere van hemel en aarde, maar Hij moet zeggen dat Hij nog geen kussen heeft om Zijn hoofd op neer te leggen (Luk. 9:58). Jawel, Hij ontvangt wel een kussen, maar dat is van een ander, Hij moet leven van wat Hem gegeven wordt. En… Hij is bereid om te ontvangen!

Dat is vaak moeilijker dan het lijkt. Ik hoor het vaak bij gemeenteleden: ‘Nee, om hulp vragen zal ik niet gauw doen, ik wil niet graag afhankelijk zijn.’ Maar de Heere Jezus werd zo nederig, dat Hij Zich niet te groot voelde om geheel afhankelijk te zijn. Iedereen zou Hem moeten danken, maar hier is Hij de dankbare. Op het laatst van het leven komt het zo ver, dat Hij zelfs een soldaat dankbaar zou moeten zijn voor het geven van een slok edik en gal (Ps. 69:22). Een zwerver heeft zo zijn eergevoel en raakt er niet snel aan gewend om te moeten bedelen; voor een rijke is het helemaal een schande (Luk. 16:3). Hoeveel te meer voor de Koning der koningen! Toch doet Hij het: Hij wilde arm worden opdat Hij ons door Zijn armoede zou rijk maken (2 Kor. 8:9).

En hoe komt Hij zo ver? Heeft de liefde van Martha en haar huisgenoten Hem overgehaald? Vast wel, aan de ene kant. Immers, we lezen: ‘Martha ontving Hem in haar huis’. Bij hen was Hij welkom. En toch… daar begint het niet. Want er staat toch eerst ‘dat Hij kwam in een vlek’. En dat is niet toevallig. De Heere Jezus wist wat Hij doet en waar Hij heen ging. Als Hij in Galilea rondging of door Samaria moest, als Hij naar Jeruzalem ging of naar Bethanië. Hij ging daarheen omdat Hij daar werk te doen had.

En zo gaat Hij nu naar Bethanië. Een onaanzienlijke plaats, die hier niet eens bij name genoemd wordt. ‘Een vlek’ heet het, een dorpje, een buurtschap. Veel stelt het niet voor, maar dat is voor de Heere Jezus geen reden om het links te laten liggen! Hier wonen mensen bij wie Hij moet zijn, zoals later bij Zacheüs (Luk. 19:5): ‘Ik moet heden in uw huis blijven’. Hier is een groot huis met (om zo te zeggen) kleine mensen. Mensen die alles al verloren hebben, door ziekte en handicaps. Het ‘onedele der wereld heeft God uitverkoren’ schrijft Paulus later. Dat zegt trouwens niets over de kwaliteiten van dat onedele maar over de genade van Hem Die verkiest. Hij had Martha en haar man en broer en zus al lang gezien voordat Hij in Bethanië kwam, en Hij wist dat Hij daar moest zijn.

We kunnen trouwens de lijn heel ver doortrekken:

Ja, nog eer ik was geboren,

eer m’ Uw Geest tot aanzijn riep,

eer Gij aard’ en hemel schiep,

heeft Uw liefde mij verkoren.

Zijn liefde is eerder en onvoorwaardelijk. Onverdiend en daardoor vaak ook onverwacht. Hij kwam in een vlek, en Hij komt in een dorp, in een kerk, in een huis. En Zijn zoekende ogen zien het verlorene, dat geneigd is te zeggen: ‘Ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen’ (Luk. 7:6). Maar dat houdt Hem niet tegen! Hij komt juist tot onwaardigen, want Hij is waardig en Hij maakt waardig.

Bij wie geraakt wordt door die liefde kan het niet missen, daar gaat het hart open en het huis (vergelijk Hand. 16:15). Daar mag Hij komen, ja daar kun je het niet meer hebben als Hij niet zou komen: ‘Kom in mijn hart, kom in mijn hart, Heer’ Jezus.’ Daar blijft ook geen kamer van het huis over waar Hij niet mag zijn. ‘Aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Heere dienen.’ Herkenbaar?

M. van Reenen V.D.m.

“En er was een zeker man krank, genaamd Lazarus, van Bethanië” (Joh. 11:1)

Behalve Martha en Maria woonde ook Lazarus daar in Bethanië. Hij speelde een belangrijke rol in het werk van de Heere Jezus. Immers, hij werd opgewekt uit de dood (Joh. 11) als voorbeeld van de opstanding van Christus Zelf. Zijn opstanding was ook een belangrijke reden om Jezus te doden (Joh. 12). Toch weten we bijna niets van hem. Hij bleef nog meer op de achtergrond dan Maria. Van Maria horen we nog een paar woorden, van Lazarus staat zelfs niet één woord beschreven. Over Maria lezen we in meerdere Evangeliën, over Lazarus alleen bij Johannes. Dat Maria in het huis van haar zus woonde is vreemd, dat Lazarus daar woonde is nog vreemder.

Immers, normaal gesproken zou een man het hoofd van het huis zijn en niet een vrouw. Het is eigenlijk heel vreemd, om als man te wonen in het huis van een vrouw. We weten inmiddels waarom het huis ‘Martha’s huis’ genoemd wordt: haar man Simon is lange tijd afwezig geweest vanwege melaatsheid. Maar waarom nam de andere man in dat huis dan niet de leiding, waarom bleef Lazarus onder de hoede van zijn zus?

Een ander Bijbelgedeelte lijkt hier wat licht op te werpen. Er komt in de Bijbel nog één andere Lazarus voor, namelijk in Lukas 16. In deze gelijkenis gaat het over een rijke man zonder naam en een arme man met naam. Het is de enige gelijkenis waarin de Heere Jezus iemand een naam geeft. Lazarus, op zich een gewone naam, één van de meest voorkomende namen in Israël in die tijd. Wat dat betreft hoeft het niet zo veel te zeggen. Maar… de Heere Jezus zal niet zomaar de naam gebruikt hebben juist van Zijn vriend. De man in Zijn gelijkenis vertoonde overeenkomst met Zijn vriend.

De arme Lazarus uit de gelijkenis was hulpbehoevend; hij kon zichzelf niet helpen, hij was afhankelijk van de giften die hij kreeg (of niet)… Zo zal het ook met Lazarus van Bethanië geweest zijn. Zelf kon hij niets: niet trouwen, geen huis besturen, geen werk verrichten, misschien zelfs niet praten. De eerste keer dat we van hem horen is hij doodziek. Nee, zo is het niet altijd geweest, maar een krachtig man was hij dus evenmin. Eén voordeel had hij boven de man uit de gelijkenis. Die arme man werd door niemand geholpen. Lazarus wel, ja zelfs heel ijverig door zijn zus. Die arme Lazarus kon nog amper kruimels krijgen en zijn zweren werden niet verzorgd. Lazarus kon eten krijgen zo veel hij wilde en Martha bekommerde zich er altijd om of het wel goed met hem ging (Joh. 11:3).

De gebrekkige Lazarus in het echt had het dus een stuk beter dan die in de gelijkenis. Maar het belangrijkste gold voor allebei. Iets waar de naam al van spreekt. Lazarus is de Griekse vorm van de Hebreeuwse naam ‘Eleazar’, wat betekent: ‘God heeft geholpen’. En die naam was waar! In de gelijkenis wordt hij bij zijn sterven door de engelen gedragen in Abrahams schoot. Terwijl niemand naar hem omzag is God hem nabij geweest en hebben de engelen voortdurend over hem gewaakt. En zo is het nu ook met de echte Lazarus. Ook zijn naam is waar. God heeft hem geholpen. Jezus hielp hem.

Nee, niet pas bij zijn opstanding, maar al veel eerder. Ook al zwijgt de Bijbel over een eerdere ontmoeting tussen Jezus en Lazarus, we weten het toch! Er staat namelijk: ‘Heere, zie, dien Gij liefhebt is krank’ (Joh. 11:3). Dus Jezus had Lazarus lief. Hij had hem bijzonder lief. Want als Martha hem noemt ‘dien Gij liefhebt’, dan hoeft niemand te raden wie zij bedoelt. Niet Martha zelf, niet Maria maar Lazarus. Jawel, Jezus had hen alle drie lief (vers 5). Maar Lazarus wel in het bijzonder. Lazarus, de hulp-behoevende, juist hem. Dat zegt niet zozeer iets over Lazarus maar veel over de Heere. Hij is een God Die Zich ontfermt over het verachte.

‘Het gebrokene zal Ik verbinden, en het kranke zal Ik sterken’. Daarvoor zal Hij Zijn Messias zenden: ‘ Ik zal een enige Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden’ (Ezech. 34:23). De Goede Herder had bijzonder oog voor het zwakke, gebrokene, verachte.

Zo is onze God, zo is onze Heiland Jezus Christus. Een Ontfermer, ‘krachtig bevonden een Hulp in benauwdheden’ (Ps. 46:2). Lees Psalm 146 eens, hoe vol die staat van Gods mededogen voor het hulpbehoevende en hulpeloze. Of Psalm 72: ‘Hij zal de nooddruftige redden, die daar roept, mitsgaders de ellendige, en die geen helper heeft’ (vers 12).

Dat zien we ook in de Kerstgeschiedenis. Was het niet daarom dat Hij geboren werd uit een laaggeplaatste vrouw, Maria (Luk. 1:48)? Was het niet daarom, dat Zijn eerste kraambezoek bestond uit herders? Was het niet daarom, dat Hij juist de straten der stad Zijn dienaren zond, en hen opdroeg: ‘breng de armen en kreupelen en blinden hier in’ (Luk. 14:21)?

En nog dieper ging het. Daarom werd Hij Zelf een Kind, een hulpeloos Kind, ‘in doeken gewonden en liggende in de kribbe’. Niet als krachtig man maar als zwakke Baby kwam Hij ter wereld. Met eerbied bedoeld: zo weet Hij hoe dringend wij hulp nodig kunnen hebben. ‘Want wij hebben geen hogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde’ (Hebr. 4:15).

Weet dat God een Helper is. Geen nood is te groot om te kunnen of te klein om te willen helpen!

Al kunt u uitwendig uzelf helpen, zoek voor uw ziel de ware hulpeloosheid, om ‘door de nood gedreven’ u tot Hem te wenden (Ps. 146).

Weerspiegel Gods hulpvaardigheid voor iedere naaste die op uw weg komt, zoals de barmhartige Samaritaan dat deed. ‘Door de ontfermingen Gods’ (Rom. 12:1).

M. van Reenen V.D.m

“En deze had een zuster, genaamd Maria, welke, zittende aan Zijn voeten…” (Luk. 10:39)

Martha was een flinke vrouw. Haar man was lang afwezig geweest, maar al die tijd had zij het huis bestuurd met vaardige hand. Er was groot verdriet in haar leven gekomen, maar daarna ook grote vreugde, want Jezus had haar lief!

Maar niet alleen haar. Jezus had ook haar huisgenoten lief. Haar man, haar zus, haar broer. In Lukas wordt alleen die zus genoemd. Maria heet zij. Dat was de meest voorkomende naam in het Israël van die dagen. Ontleend aan de zus van Mozes, Mirjam.

Wat weten wij van deze Maria? Vanuit wat zij zegt bijzonder weinig. Martha horen we regelmatig spreken, Maria bijna nooit. In de drie geschiedenissen waarin zij voorkomt komt zij zelf maar eenmaal aan het woord. Er wordt heel veel tegen haar gezegd, en ook heel wat over haar. Maar zelf zegt ze bijna niets. Het enige wat ze zelf zegt, is bijna letterlijk hetzelfde als wat haar zus Martha eerder gezegd heeft (Joh. 11:32). Ze is in woorden geen hoogvlieger.

Hier ligt waarschijnlijk ook het antwoord op iets raadselachtigs van deze familie. Is het u nooit opgevallen, dat het vreemd is dat hier twee zussen en een broer in één huis wonen. Geen tieners die nog bij hun ouders thuis wonen, maar volwassenen die in het huis van hun zus wonen. Dat was in die cultuur volstrekt ongebruikelijk. Je bleef bij je ouders thuis totdat je ging trouwen. Daarna had een man zijn eigen huis. En een vrouw kwam te wonen in het huis van haar man. Waarom woont dan Maria nog in het huis van haar zus?

Dat moet er mee te maken hebben, dat zij niet kon trouwen. Wat is dat bij Maria geweest? Zij was een vrouw die nauwelijks sprak, en die nooit slimme dingen zei. Een vrouw die sprak door haar dáden: aan de voeten van Jezus zitten, Zijn hoofd zalven met nardus. Maar die daden werden door anderen niet serieus genomen. Ze deed volgens Martha en Judas de verkeerde dingen op het verkeerde moment.

Als we deze dingen wat op ons in laten werken, dan verschijnt er een duidelijk beeld van Maria op ons netvlies. Zij was een simpele ziel. Wij zouden waarschijnlijk zeggen: verstandelijk beperkt. Een vrouw die niet getrouwd was en wel ongetrouwd zou moeten blijven. Die afhankelijk was van de leiding van haar zus en nooit zelfstandig zou kunnen wonen. Die veel van de wereld om haar heen niet begreep en door anderen niet begrepen werd. Die veel verwijten kreeg maar… zich nooit verdedigde.

Lees maar eens goed. Het is telkens Jezus Die het voor haar opneemt. Hij verdedigt deze vrouw die zelf niet weet wat ze zeggen moet. En steeds weer laat Hij horen, dat niet degene die het zo goed weet gelijk heeft, maar zij die zo dom en onbenullig lijkt. Een levende illustratie van 1 Kor. 1:27: ‘Het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou.’

Zo krijgt het beeld van Maria aan Jezus’ voeten nog meer diepte en reikwijdte.

Hier zit een vrouw die bij de wereld niet in tel is maar wel bij Christus. Hij kijkt anders dan de wereld. ‘De mens ziet aan wat voor ogen is, maar Hij ziet het hart aan’. ‘Ik dank U Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, maar hebt ze de kinderkens geopenbaard.’ En naamgenoot Maria zong: ‘Hij heeft machtigen van de tronen afgetrokken en nederigen heeft Hij verhoogd.’ Dan hoeven wij (verstandelijk) gehandicapten niet ‘minder-begaafd’ te noemen. Immers, dít zijn pas echte gaven, als Christus Zijn liefde je schenkt. Dan hoeven wij met onze kracht of ons verstand ons niets te verbeelden, want voor God is het niets als het niet op Hem gericht is.

Hier zit een vrouw die geleerd heeft wat ze nodig heeft. Ze zit aan Zijn voeten, want ze voelt zich soms zo onwetend. Wat wil ze graag meer leren van haar lieve Meester! Wat ben je gezegend als je je onwetend voelt en leergierig bent. Soms staat een hoog IQ je in de weg, omdat je meent het beter te weten dan God. Soms staat een laag IQ je in de weg, omdat je vreest dat je het toch nooit zult leren. Allebei worden we door dit voorbeeld op onze plaats gezet. Maria heeft niet de pretentie dat zij het wel weet, maar ze denkt ook niet bij voorbaat dat ze toch niets kan leren. Nee, ze weet maar één ding: Hij weet wat ik niet weet, Zijn stem is mij lief, Zijn woorden zijn mijn eten en drinken. Het maakt haar niet uit wat ze al weet of onthouden kan, het gaat haar er om wat Jezus haar te zeggen heeft.

Hier zien we een vrouw, die het werk van Christus zichtbaar maakt. Paulus schreef dat God het dwaze heeft ‘uit¬verkoren’. Nee, niet dat een rijke, slim¬me, sterke bij voorbaat geen kans maakt op de zaligheid. Het punt is meer, dat die rijken, slimmen en ster¬ken er vaak zelf niet zo’n behoefte aan hebben; zij sluiten zichzelf uit… Maar wat Paulus vooral wil zeggen is, dat Christus een bijzonder zorgzaam oog heeft voor mensen aan de rand. Voor armen, blinden, kreupelen, verachten. ‘Wie mij veracht, God wou mij niet verachten!’ Hij is een Goede Herder, Die zo’n liefdevol oog heeft juist voor degene die niets is en hulpbehoevend. Omdat Hij een volkomen zaligmaker is. Het is bij Hem in zekere zin alles of niets. Hij wil niet Zijn bijdrage leveren aan iemand die het meeste wel zelf kan, maar Zijn genade aanbieden aan degene die niets meer kan. De gebrek volle omstandigheden kunnen daarbij helpen. Maar het gaat toch om meer. Het gaat er om, dat het in onze ziel zo leeft. Dat wij ons volkomen gebrek beseffen. Geen kracht, geen wijsheid, geen verdienste meer.

Daarom moeten we allemaal van ons voetstuk vallen wil het goed komen. ‘Aan des Heilands voeten’ is de hoogste plaats. De plaats waar je ontferming vindt. Van de Ontfermer, Die niet vraagt wat je hebt maar wat je bij Hem zoekt. Hij ziet zo graag een arme zondaar tot Zich komen. En een arme zondaar – die ziet zo graag een rijke Heiland komen. En hier is Hij! Van Wie David al gezongen heeft:
‘d Eenvoudigen wil God steeds gadeslaan.
‘k Was uitgeteerd, maar Hij zag op mij neder.

M. van Reenen V.D.m.

“Jezus nu had Martha en haar zuster en Lazarus lief”
(Johannes 11:5)

We weten inmiddels iets meer van Martha en haar man Simon. Simon is weer genezen, ze zijn weer bij elkaar, ze hebben een groot huis en alles wordt goed bijgehouden door Martha, die harde werkster.

Weten we nog meer, weten we iets over hun hart? Jazeker! Martha is een gastvrije vrouw, die haar huis met liefde juist voor de Heere Jezus open stelt. Dat geldt ook voor Simon. Zij hebben de Heere Jezus lief. Dat is een van de mooiste dingen die er over je gezegd kunnen worden.

Misschien denkt u wel: Dat is toch het állermooiste? Als de Heere Jezus aan je vraagt: ‘Hebt gij Mij lief?’ en je hart gaat open en je mag zeggen: ‘Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb.’ Als mensen op je letten, dan bestaat er toch niets mooiers dan dat ze zien: hij houdt echt van de Heere Jezus!

Toch is er nog iets diepers, iets nog rijkers. Iets wat eerder komt en later geleerd wordt. En dat is: ‘God heeft mij lief.’ Dat is groter en heerlijker, omdat dit vast ligt. Mijn liefde voor Christus kan verminderen, ja zelfs verdwenen lijken. Maar Zijn liefde verandert niet! ‘Ik, de HEERE, wordt niet veranderd, en daarom zijt gij, o huis Jakobs, niet verteerd.’ Als ik mijn liefde tot Hem niet meer voel, dan voelt Hij nog steeds dezelfde liefde tot Mij als eerst.

Zijn liefde is zo wonderlijk, omdat er eigenlijk geen reden voor is. Wij hebben álle reden om God lief te hebben, omdat Hij zo groot en heerlijk is, zo heilig en genadig. Maar wat voor reden heeft Hij om ons lief te hebben…? ‘De HEERE heeft geen lust tot u gehad noch u verkoren om uw veelheid boven andere volkeren (…) maar omdat de HEERE ulieden liefhad’ (Deut. 7:7-8). Meer nog, er is alle reden om ons niet lief te hebben. ‘Wij zijn van nature kinderen des toorns’ (Ef. 2:3). We geven God alle reden om ons te verwerpen. Wat is dan de reden voor Zijn liefde? Zijn liefde! ‘Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, en daarom heb Ik u getrokken’.

Ziet u dat Zijn liefde groter is dan de onze? Dat te kunnen zeggen ‘God heeft mij lief’ nog wonderlijker is dan ‘God heb ik lief?’ Dus dat is ook het mooiste wat er over Martha, Maria en Lazarus (en Simon) te zeggen valt. Jezus had hen lief.
Hoe kwam dat zo? Nou, vast door hun gastvrijheid. Hij was zo hartelijk ontvangen, Martha deed zo veel voor Hem en Zijn discipelen, Maria luisterde zo trouw naar Hem. Zou Hij zulke mensen niet liefhebben?

O ja, dat is allemaal waar. Er was wederzijdse liefde. De Heere Jezus heeft van de gastvrijheid en warmte van dit huis genoten. Maar dat betekent nog niet, dat het bij hen begonnen is. Het is niet zo dat de Heere Jezus het land door gegaan is op zoek naar mensen die Zijn liefde waard waren. Hier geldt wat Johannes elders schrijft: ‘Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft lief gehad.’ Hoe weten we dat? In het Evangelie staat dat niet, maar in het Evangelie staat wél hoe het zit met die liefde van God: ‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft’ (Joh. 3:16). Onder dit woord vielen ook deze broer en zussen. Hij had hen zo lief dat Hij Zichzelf aan hen gegeven heeft.

Jezus ging niet het land door op zoek naar mensen die Zijn liefde waard waren. Maar Hij ging wel het land door op zoek naar mensen aan wie Hij Zijn liefde kwijt kon. Opzoekende zondaarsliefde, zoals het lied zingt: ‘Ja, Zijn liefde zocht mij’. En hier waren mensen die Zijn ontferming opriepen. Simon de melaatse, Lazarus de zwakke, Maria de eenvoudige. (Van hen hopen we een volgende keer te horen.) Mensen die leerden dat zij het van ontferming moesten hebben, niet meer zichzelf op de been konden houden, niet langer Zijn liefde konden weerstaan. Zij proefden Zijn liefde toen konden ze niet meer bij Hem vandaan blijven. Toen was er voor hen niets heerlijkers dan om bij Hem te zijn. Vandaar dat voor Hem en Zijn discipelen de deur altijd open stond, vandaar dat Maria zat aan Zijn voeten; dat was voor haar de hoogste plaats!

Dus Zijn was liefde eerst, toen die van hen. En toch geldt ook, dat je vaak Zijn liefde pas later leert kennen. En dan bedoel ik: met persoonlijke toepassing. Zodat je kunt zeggen: Jezus heeft mij lief, ook mij, zelfs mij.

Het geloof betekent wel: het erkennen van Gods liefde. Die niet langer kunnen ontkennen en wantrouwen, maar omhelzen en vertrouwen. En toch, als je dan kijkt in je hart, dan durf je eerder zeggen: ‘Ik heb Hem lief’ dan ‘Hij heeft mij lief’. Maar dat is wel wat je mag en moet leren. Als je Hem liefhebt, dan kan dat alleen doordat Hij jou liefheeft. Wat wordt je daar klein onder: ‘Ben ik het, Heere?’

Martha, Maria en Lazarus wisten dat de Heere hen lief had. De Evangelist vond het belangrijk om dat nog afzonderlijk te vermelden. Waarom? Dat heeft natuurlijk alles met de geschiedenis te maken. In Johannes 11 gaat het over de ernstige ziekte van Lazarus. Een ziekte die zo ernstig is dat het zeker zijn dood zal worden als de Heere het niet verhoedt.

Als zoiets in je leven gebeurt, kan alles over de kop gaan. Al je zekerheden, al je troost, al je denken over God. ‘Als God van mij afwist, zou Hij dan dit laten gebeuren?’ Of misschien denken anderen wel zo, net als bij die blindgeborene: ‘Wie heeft er gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind zou geboren worden?’ (Joh. 9:2). God moet je haast wel verworpen hebben als Hij dit laat gebeuren… Nee, zegt de evangelist, nee! Jezus had Lazarus lief, ook toen Hij het liet gebeuren dat Hij zo ernstig ziek werd. Zijn liefde kun je niet afmeten aan de omstandigheden! Je leest Zijn liefde in het Woord, je herkent ze in je hart.

Wat is die liefde ook onmisbaar als de stormen komen. Als Martha en de anderen maar zouden weten dat Jezus hen lief had, dan zouden ze niet moedeloos hoeven zijn. Ze weten dat ook wel, maar benoemen Zijn menselijke liefde (filia, vers 3). Maar als zij nu maar wisten van Zijn eeuwige, Goddelijke liefde (agape, vers 5), dan zouden zij met Paulus roemen (Rom. 8:31-33): ‘Christus is het, Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechter hand Gods is, Die ook voor ons bidt. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?’

M. van Reenen V.D.m.

“Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon, de melaatse”
(Matth. 26:6)


Als de Heere Jezus rond de grote feesten in Jeruzalem was, vond Hij voor de nacht vaak een gastvrij onthaal een paar kilometer verderop, in Bethanië. Daar stond het huis waarin Martha, Maria en Lazarus woonden. Van wie is dat huis? ‘Martha ontving Hem in haar huis,’ schrijft Lukas, maar Mattheüs zegt: ‘ten huize van Simon’. Is het huis nu van Martha of van Simon? Van allebei. Tegenwoordig zouden we zeggen: dat is logisch, want je trouwt in gemeenschap van goederen, en zo staat ons huis meestal op naam van man én vrouw. Zo was dat toen echter niet: alle bezit stond op naam van de man. Opmerkelijk dan, dat het huis van Simon ergens anders ook het huis van Martha genoemd wordt…

Maar voor een Urker is het niet zo vreemd. Het was hier gebruikelijk dat de vrouw het huis kocht. Waarom? De man zat op zee, hij had geen tijd voor zulke praktische dingen, was al lang blij dat zijn flinke vrouw zulke dingen regelde.

Zoiets heeft waarschijnlijk hier ook gespeeld. Er is een groot gat gevallen in het gezinsleven. Simon werd melaats. Hij kreeg de gevreesde ziekte. Eerst wilden ze het haast niet geloven, maar de priester liet geen spoor van twijfel over. Het was echt zo. Simon was ernstig ziek en dus ook onrein. Hij kon niet meer onder de mensen verblijven. Hij mocht zelfs niet meer bij zijn eigen vrouw ver­blijven. Een uitgestotene werd hij.

En Martha stond er alleen voor. Het huwelijksgeluk viel in duigen. Haar man van wie ze zo veel hield mocht ze nu alleen nog maar van afstand zien. Ze zorgde zo goed voor hem als ze kon. Onderdak, eten, kleding – ze kon het alles wel klaarmaken maar mocht het slechts van afstand geven. Een groot verdriet kwam in haar hart, ze was al weduwe terwijl haar man nog leefde…

O, ze had genoeg om voor te zorgen. Ze had een groot huis en enorme werklust. Voor Urker vrouwen deed ze niet onder. ‘Een vrouwenhand staat nooit stil’ – zeker die van Martha niet. Ze werkte als een paard en organiseerde als een manager. Wat dat betreft leek ze op de vrouw van Spreuken 31. In haar grote huis was veel te regelen; ook droeg ze zorg voor haar zus Maria en haar broer Lazarus. Wat dat betreft was haar leven wel gevuld. Maar er was zo’n diep verdriet, zo’n gat in haar leven…

En toen kwam Jezus. Dat zegt alles. Ook nu zijn er velen die kunnen vertellen hoe alles anders werd toen zij hoorden van Jezus. Hij ontfermde Zich over dit geplaagde echtpaar. Wanneer het gebeurd is weten we niet, maar het is gebeurd: Simon is van zijn melaatsheid genezen. Zijn ziekte was over, de doodsdreiging hing hem niet meer boven het hoofd, zijn onreinheid verdween – en hij mocht weer bij zijn vrouw komen. O, wat een heerlijk weerzien! Wat zullen zij elkaar in de armen gevallen zijn, wat zullen ze genoten hebben van elkaars liefde.

Maar er ging iets bovenuit. Dat was de liefde van Jezus. Hij had Zich over Simon ontfermd, en zo ook over Martha. Van Hem staat: ‘Jezus nu had Martha, en haar zuster, en Lazarus lief’ (Joh. 11:5). We weten niet waarom Simon daar niet genoemd wordt, maar ongetwijfeld gold het ook voor hem. Dat Hij Simon van zijn melaatsheid gereinigd had, getuigt van Zijn grote liefde. Niet voor opgeknapte mensen maar voor verlorenen, te vuil om aan te pakken. Simon had zichzelf niet kunnen opknappen, maar Christus heeft het hele werk gedaan. Het enige wat Simon ‘gedaan’ heeft: zich door de Heere Jezus laten reinigen. En is het geloof iets anders dan dat? ‘Laat u met God verzoenen’ dringt Paulus aan. Laat u zalig maken, ‘laat Eén uw Helper wezen’, laat Hem toch Zijn liefdeswerk aan u verrichten.

Dit kun je nooit vergeten. Het verleden is voorbij – maar toch niet. De melaatsheid is verleden tijd, maar nog draagt hij zijn bijnaam: ‘Simon de melaatse’. Soms blijft het verleden aan je kleven: ‘Wie eens steelt is altijd een dief.’ Mensen blijven je er op aan kijken, je draagt de last van het verleden mee. Dát is niet Gods bedoeling. Maar als Simon zijn bijnaam hoort, dan wordt hij altijd herinnerd aan Gods grote genade.

Het is als bij de blindgeborene, die altijd ‘blindgeboren’ blijft maar nu zeggen kan: ‘Eén ding weet ik: dat ik blind was en nu zie.’ ‘Eén ding weet ik, dat ik melaats was en nu gereinigd ben.’ En zo mag ieder die tot Christus gevlucht is zeggen: ‘Ik was verloren maar ben gevonden. In mijzelf een zondaar, in Hem gered. In mijzelf onrein, in Hem zuiver.’ Laten we ons allen de vraag stellen of we weten van zonde en genade. En laten allen die hier ‘ja’ op kunnen zeggen nooit vergeten wat hun afkomst is. Om zo ook nooit te vergeten hoe groot Zijn genade is. Sterker nog, hoe langer hoe meer zich over Hem verwonderen.

En Hem ontvangen in je huis en leven. Wie terug kan zien op Zijn redding, zal uitzien naar Zijn aanwezigheid. U ook?

Ik ben nooddruftig, arm en naakt,
o God, mijn Helper uit d’ ellenden,
haast u tot mij, wil bijstand zenden.
Uw komst is ’t die mijn heil volmaakt!

M. van Reenen V.D.m.