“En er was een zeker man krank, genaamd Lazarus.”
Johannes 11:1
Lazarus – we lezen eigenlijk niets van hem. Zijn naam wordt zelfs in Lukas 10 niet genoemd. Alleen hier, in Johannes 11 en 12, horen we dat hij de broer van Martha en Maria is. Het gaat hier vaak over hem, maar hijzelf komt nooit aan het woord, hij is het lijdend voorwerp.
Lijden, daarover lezen we wel bij hem. Hij is ziek. En mogelijk was hij altijd al broos. ‘Lazarus’ hebben zijn vader en moeder hem genoemd, afkomstig van ‘God ontfermt zich’. Opmerkelijk is ook, dat deze volwassen man bij zijn zus(sen) in huis woont – bepaald ongewoon in die tijd. En Jezus heeft ooit één persoon in een gelijkenis een naam gegeven, en dat was uitgerekend ‘Lazarus’. Hoe dat ook zij, een krachtige persoonlijkheid is hij niet geweest, hij doet geen werk van betekenis.
Maar dat is niet doorslaggevend! Het belangrijkste wat er van hem gezegd kan worden is: ‘die Gij liefhebt’ (vers 3). Jezus had hem lief, een liefde die voortkomt uit het hart van God en uitgaat naar het hart van een mens. Van Lazarus in dit geval – maar het wonder is dat er in Gods hart altijd meer ruimte is. Zijn liefde is onuitputtelijk. En in die liefde mocht ook Lazarus delen. Zoals zijn naam was, zo was het: God ontfermt Zich. Daarmee was hij een gelukkig man.
Toch komen er problemen. Lazarus wordt ziek, ernstig ziek. Zo ernstig dat zijn zussen vrezen voor zijn leven en Jezus er bij roepen. Dat is geen kleinigheidje: de Heere Jezus verblijft een paar dagen reizen verderop. Dat ze toch de moeite nemen om Hem te laten roepen betekent wel dat het echt serieus is. Als de Heere Jezus niet komt, dan zal Lazarus moeten sterven, zo voelen Martha en Maria het wel aan.
Dat raakt hen diep, met Lazarus zijn zij opgetrokken, hij hoort er helemaal bij. En vooral Martha heeft altijd al voor hem gezorgd. Wat doet het dan een pijn, als hij zo ernstig ziek wordt. Dat herkennen velen. Als iemand die je liefhebt het moeilijk heeft, heb je het zelf ook moeilijk. Als diegene dan dreigt te sterven, kun je het al helemaal haast niet aanzien. Eigenlijk zou je het liefst dat nare willen wegstoppen. Maar je voelt wel dat dat niet kan. De zonde is in de wereld gekomen, en lijden en dood.
Daarom moet je voor de nood je ook niet verstoppen. Dan voel je niet alleen de nood van het lichaam, niet alleen de nood van het naderende afscheid, maar ook de nood van het leven buiten het paradijs. Ook als je in de goede dagen nog onbekommerd verder kon leven, kun je hier tot bezinning gebracht worden. Niet voor niets zegt Salomo: ‘Het is beter te gaan in het klaaghuis dan in het huis der maaltijden’. En ‘de levende legt het in zijn hart’ (Pred. 7:2).
Maar is dat hier ook zo? Martha en Maria kenden toch ook genade. Hadden zij dan deze les nog nodig? Toch wel. Gods kinderen leven ook buiten het paradijs. Zij moeten ook telkens weer herinnerd worden aan de ernst van het leven, omdat ze het anders zouden vergeten. En trouwens, de les was niet alleen voor het gezin zelf: veel Joden waren er ook getuige van. Ieder mens heeft Goddelijk onderwijs nodig.
Maar – onze vragen houden immers nooit op – moet Lazarus daar dan zo onder lijden? Hij was toch een geliefd kind van God, zou God hem dan het lijden niet kunnen besparen? Dat zou God wel kunnen, maar Hij vertelt meestal niet waarom Hij iets wel of niet doet. God is God en niet wij (en dat is maar goed ook). Wel mogen er vragen zijn, maar niet zó dat we Hem ter verantwoording willen roepen. Niet altijd zullen we een antwoord krijgen zoals wij graag zouden zien. En geen werkelijk antwoord zullen we krijgen buiten het geloof om. Slechts in geloof komen we met onze vragen op de juiste plaats: bij het hart van God, met zicht op het kruis en de opstanding van Christus.
En juist daar mag je ook voor je ziel leren, dat het lijden nooit zomaar is. ‘Dien de Heere liefheeft kastijdt Hij’ (Hebr. 12:6), dat wil zeggen dat Hij een ziekte niet geeft om bij Hem vandaan te slaan maar juist om dichter tot Hem te trekken.
Met het oog op Christus krijgt ook die andere tekst vastheid: ‘Wij weten dat degenen die God liefhebben alle dingen medewerken ten goede, namelijk degenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn’ (Rom. 8:28). Niemand die aan God verbonden is, zal achteraf moeten zeggen: het was beter geweest als ik niet ziek was geworden. Achteraf – misschien in dit leven, misschien hierna – zal duidelijk worden waar alles toe gediend heeft, voor jezelf of voor anderen.
Dan mag Gods kind zien hoe alles heeft meegewerkt ten goede. Tot die tijd is het vaak een weten in geloof. Dat ligt wel vast maar niet altijd duidelijk. Het geloof rust daarin, dat Gód het weet. Als Jezus’ kruis in je ziel waarde krijgt, dan wordt ook deze wetenschap zekerder. Immers, de grootste nood werd daar tot de grootste zegen!
M. van Reenen V.D.m.