20 september 2020

Exodus 32:7-14

Predikant:

7. Toen sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, klim af, want uw volk dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, heeft het verdorven.
8. En zij zijn haast afgeweken van den weg dien Ik hun geboden had, zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, en zij hebben zich voor hetzelve gebogen en hebben het offerande gedaan en gezegd: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben.
9. Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk.
10. En nu, laat Mij toe dat Mijn toorn tegen hen ontsteke en hen vertere; zo zal Ik u tot een groot volk maken.
11. Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE, waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met grote kracht en met een sterke hand uit Egypteland uitgevoerd hebt?
12. Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen en opdat Hij hen vernielde van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns en laat het U over het kwaad Uws volks berouwen.
13. Gedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw knechten, denwelken Gij bij Uzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal ulieder zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik gezegd heb, zal Ik ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid.
14. Toen berouwde het den HEERE over het kwaad hetwelk Hij gesproken had Zijn volk te zullen doen.