“… zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis”
(Mattheüs 26:12)

We maken hier in de kerkbode, vanwege de lijdenstijd, even een sprong in de tijd. Hierna hopen we weer wat terug te gaan in het leven van Martha, Maria en Lazarus.

De Heere Jezus maakt Zijn laatste reis naar Jeruzalem. De Joodse leiders hebben het zich vast voorgenomen om nu die Jezus echt uit de weg te ruimen. En de Heere Jezus Zelf weet, dat nu Zijn tijd gekomen is. Hij is altijd al bereid geweest om Zijn leven te geven, maar telkens moest er eerst nog zo veel gebeuren; Zijn ‘ure was nog niet’. Nu echter maakt Hij welbewust Zijn laatste gang naar Jeruzalem. Nog even en Hij zal de dood in gaan om voor dode zondaren het leven te verwerven. Hij heeft Zich al die jaren op dit moment voorbereid. Wat een zegen ligt daar trouwens in: de dood overkwam Hem niet maar daarvoor kwam Hij in de wereld. Zijn hele voornemen was, om voor verzoening te zorgen en zondaren zalig te maken. Zou Hij nu van karakter veranderd zijn…?

Maar van de mensen om de Heere Jezus heen was nog niemand op Zijn dood voorbereid.
Toen Hij voor het eerst vertelde dat Hij moest gaan lijden en sterven weersprak Petrus Hem krachtig: ‘Heere, wees U genadig! dit zal U geenszins geschieden’ (Matth. 16:22). De discipelen konden zich niet voorstellen, dat hun Meester zou moeten sterven. O nee, als de Messias zou Hij toch juist sterker zijn dan al Zijn vijanden?

Maar langzamerhand leerden de discipelen, dat het echt niet anders kon. Daarom zei Thomas op zeker moment, haast depressief: ‘Laat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven’ (Joh. 11:16). Maar na Lazarus’ opstanding vlamde nieuwe hoop in hem op: ‘Ik zal niet sterven maar leven!’ Nee, aan sterven moest hij maar niet meer denken…

Ook Judas wilde niet van sterven weten. Immers, nog steeds was hij om één reden Jezus gevolgd! Hij had veel voor Hem losgelaten, maar hij zou straks nog meer terugkrijgen (Markus 10:30). En daarom weigert Judas nog steeds te geloven dat de Heere Jezus echt op weg is naar het kruis…

Maar één gelooft het wel: Maria. Ze weet zeker dat dit de laatste keer is dat Jezus met Zijn discipelen in hun huis verblijft. Wat kan ze op dit gewichtige moment zeggen? Ze is geen vrouw van veel woorden. Maar wel van veel liefde! Het waardevolste dat ze heeft wil ze Hem geven. Een fles nardus! En voordat iemand het in de gaten heeft breekt ze de fles open en giet ze de zalf uit over Hem, van top tot teen. De Gezalfde wordt gezalfd. O ja, ze zou Hem ook kunnen balsemen als Hij gestorven is, maar liever geeft ze het Hem bij leven. Voordat Hij Zijn belangrijkste werk gaat doen moet Hij goed verzorgd worden. Zo wil ze Hem al Zijn liefde waardig schatten, wijl Hij haar rechterhand wou vatten.

Maar hoe komt het, dat Maria alleen er op voorbereid is? Zou dat niet te maken hebben met die andere keer dat Jezus bij hen in huis was? Maria zat aan Zijn voeten (Luk. 10:39). Daar hing zij aan Zijn lippen, daar zag ze Zijn liefde, daar hoorde ze Zijn doel. En terwijl Hij vertelde dat Hij sterven moest, geloofde ze dat Hij sterven zou. En dat zij dit nodig had. De discipelen dachten: als Jezus sterft is alles verloren. Maria voelde aan: als Jezus niet zou sterven is alles verloren. Dat geloofde ze en daar­van getuigde ze in die ene daad.

‘Leer mij, o Heer’, Uw lijden recht betrachten’ zingen we (toch?). Maar hoe kom je zo ver? Aan Zijn voeten. Zijn lijden betrachten leer je niet in de drukte van de wereld of in je kerkelijke ijver. Maar alleen daar, waar je echt wilt horen wat de Heere te zeggen heeft en echt leert wat je nodig hebt.

Vaak ligt daar ons grootste probleem: we voelen ons grootste probleem niet. We durven niet werkelijk stil te staan bij de leegte in onze ziel en bij de grootte van onze schuld. En misschien nog wel minder: bij de werkelijkheid van de dood. Wij moeten sterven. Zo’n aangrijpende gedachte. Alles loslaten, de onbekende dood in, en dan voor God verschijnen. Voorbereiden op je sterfdag en op je begrafenis – dat doe je niet graag. Liever hebben we het over leuke dingen of over de ellende van een ander. En toch… zoek eens de rust en laat het echt op u inwerken: ik moet sterven, en dan…?

Dan is er maar één antwoord. Om dat antwoord te kennen moeten we Jezus kennen. Aan Zijn voeten knielen, Zijn Woord horen en aanvaarden. Zie onder ogen dat de Heere Jezus echt sterven moest omdat u echt sterven moet. Dat Hij de dood droeg omdat u de dood verdient. Een pijnlijke boodschap, maar negeer die niet.

Want het is ook zo’n bevrijdende boodschap! Hier zie je Zijn liefde. Dan hoef je niet de gedachte aan het sterven ver weg te stoppen. Juist niet. Het bittere lijden van Jezus is zo zoet. Zijn graf geeft een reuke des levens, ten leven.

M. van Reenen V.D.m.

“En het geschiedde als zij reisden, dat Hij kwam in een vlek” (Luk. 10:38)

We hebben inmiddels kennis gemaakt met de hele familie: Simon, Martha, Maria en Lazarus. Daarmee hebben we eigenlijk ook al kennis gemaakt met de Heere Jezus. Immers, in het leven van al deze mensen had Hij een grote plaats – doordat zij een grote plaats hadden gekregen in Zijn hart. Zij hadden ervaren dat Hij werkelijk een Heiland is!

Maar laten we nu nog eens wat meer op Jezus letten. Hij heeft van Zijn ouders de gewoonte meegekregen (Lukas 2:41) om in elk geval jaarlijks de lange reis naar de tempel te maken. Die gewoonte heeft Hij Zich ook eigen gemaakt. En zo reist Hij regelmatig naar Jeruzalem; soms alleen met Zijn discipelen, soms met een grote groep volgers.

Maar als Hij dan in Jeruzalem was, waar moest Hij dan slapen, waar was plaats voor Hem en voor al die honderdduizenden andere pelgrims? In Jeruzalem kon Hij niet overnachten. Soms sliep Hij in de Hof van Gethsemané. Dan leek het er op dat er voor Hem opnieuw geen plaats was in de herberg. Maar toch! We weten niet wanneer het de eerste keer was, maar op zeker moment heeft Hij Martha en haar familie leren kennen, en zij kon het niet aanzien dat haar Meester buiten zou moeten slapen. Haar huis was groot genoeg voor Jezus en Zijn twaalf discipelen. En daar maakt de Heere Jezus nu dankbaar gebruik van.

Dat klinkt heel eenvoudig en logisch, maar wat een wonderlijke zaak is het toch. Hij is de Heere van hemel en aarde, maar Hij moet zeggen dat Hij nog geen kussen heeft om Zijn hoofd op neer te leggen (Luk. 9:58). Jawel, Hij ontvangt wel een kussen, maar dat is van een ander, Hij moet leven van wat Hem gegeven wordt. En… Hij is bereid om te ontvangen!

Dat is vaak moeilijker dan het lijkt. Ik hoor het vaak bij gemeenteleden: ‘Nee, om hulp vragen zal ik niet gauw doen, ik wil niet graag afhankelijk zijn.’ Maar de Heere Jezus werd zo nederig, dat Hij Zich niet te groot voelde om geheel afhankelijk te zijn. Iedereen zou Hem moeten danken, maar hier is Hij de dankbare. Op het laatst van het leven komt het zo ver, dat Hij zelfs een soldaat dankbaar zou moeten zijn voor het geven van een slok edik en gal (Ps. 69:22). Een zwerver heeft zo zijn eergevoel en raakt er niet snel aan gewend om te moeten bedelen; voor een rijke is het helemaal een schande (Luk. 16:3). Hoeveel te meer voor de Koning der koningen! Toch doet Hij het: Hij wilde arm worden opdat Hij ons door Zijn armoede zou rijk maken (2 Kor. 8:9).

En hoe komt Hij zo ver? Heeft de liefde van Martha en haar huisgenoten Hem overgehaald? Vast wel, aan de ene kant. Immers, we lezen: ‘Martha ontving Hem in haar huis’. Bij hen was Hij welkom. En toch… daar begint het niet. Want er staat toch eerst ‘dat Hij kwam in een vlek’. En dat is niet toevallig. De Heere Jezus wist wat Hij doet en waar Hij heen ging. Als Hij in Galilea rondging of door Samaria moest, als Hij naar Jeruzalem ging of naar Bethanië. Hij ging daarheen omdat Hij daar werk te doen had.

En zo gaat Hij nu naar Bethanië. Een onaanzienlijke plaats, die hier niet eens bij name genoemd wordt. ‘Een vlek’ heet het, een dorpje, een buurtschap. Veel stelt het niet voor, maar dat is voor de Heere Jezus geen reden om het links te laten liggen! Hier wonen mensen bij wie Hij moet zijn, zoals later bij Zacheüs (Luk. 19:5): ‘Ik moet heden in uw huis blijven’. Hier is een groot huis met (om zo te zeggen) kleine mensen. Mensen die alles al verloren hebben, door ziekte en handicaps. Het ‘onedele der wereld heeft God uitverkoren’ schrijft Paulus later. Dat zegt trouwens niets over de kwaliteiten van dat onedele maar over de genade van Hem Die verkiest. Hij had Martha en haar man en broer en zus al lang gezien voordat Hij in Bethanië kwam, en Hij wist dat Hij daar moest zijn.

We kunnen trouwens de lijn heel ver doortrekken:

Ja, nog eer ik was geboren,

eer m’ Uw Geest tot aanzijn riep,

eer Gij aard’ en hemel schiep,

heeft Uw liefde mij verkoren.

Zijn liefde is eerder en onvoorwaardelijk. Onverdiend en daardoor vaak ook onverwacht. Hij kwam in een vlek, en Hij komt in een dorp, in een kerk, in een huis. En Zijn zoekende ogen zien het verlorene, dat geneigd is te zeggen: ‘Ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen’ (Luk. 7:6). Maar dat houdt Hem niet tegen! Hij komt juist tot onwaardigen, want Hij is waardig en Hij maakt waardig.

Bij wie geraakt wordt door die liefde kan het niet missen, daar gaat het hart open en het huis (vergelijk Hand. 16:15). Daar mag Hij komen, ja daar kun je het niet meer hebben als Hij niet zou komen: ‘Kom in mijn hart, kom in mijn hart, Heer’ Jezus.’ Daar blijft ook geen kamer van het huis over waar Hij niet mag zijn. ‘Aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Heere dienen.’ Herkenbaar?

M. van Reenen V.D.m.

“En er was een zeker man krank, genaamd Lazarus, van Bethanië” (Joh. 11:1)

Behalve Martha en Maria woonde ook Lazarus daar in Bethanië. Hij speelde een belangrijke rol in het werk van de Heere Jezus. Immers, hij werd opgewekt uit de dood (Joh. 11) als voorbeeld van de opstanding van Christus Zelf. Zijn opstanding was ook een belangrijke reden om Jezus te doden (Joh. 12). Toch weten we bijna niets van hem. Hij bleef nog meer op de achtergrond dan Maria. Van Maria horen we nog een paar woorden, van Lazarus staat zelfs niet één woord beschreven. Over Maria lezen we in meerdere Evangeliën, over Lazarus alleen bij Johannes. Dat Maria in het huis van haar zus woonde is vreemd, dat Lazarus daar woonde is nog vreemder.

Immers, normaal gesproken zou een man het hoofd van het huis zijn en niet een vrouw. Het is eigenlijk heel vreemd, om als man te wonen in het huis van een vrouw. We weten inmiddels waarom het huis ‘Martha’s huis’ genoemd wordt: haar man Simon is lange tijd afwezig geweest vanwege melaatsheid. Maar waarom nam de andere man in dat huis dan niet de leiding, waarom bleef Lazarus onder de hoede van zijn zus?

Een ander Bijbelgedeelte lijkt hier wat licht op te werpen. Er komt in de Bijbel nog één andere Lazarus voor, namelijk in Lukas 16. In deze gelijkenis gaat het over een rijke man zonder naam en een arme man met naam. Het is de enige gelijkenis waarin de Heere Jezus iemand een naam geeft. Lazarus, op zich een gewone naam, één van de meest voorkomende namen in Israël in die tijd. Wat dat betreft hoeft het niet zo veel te zeggen. Maar… de Heere Jezus zal niet zomaar de naam gebruikt hebben juist van Zijn vriend. De man in Zijn gelijkenis vertoonde overeenkomst met Zijn vriend.

De arme Lazarus uit de gelijkenis was hulpbehoevend; hij kon zichzelf niet helpen, hij was afhankelijk van de giften die hij kreeg (of niet)… Zo zal het ook met Lazarus van Bethanië geweest zijn. Zelf kon hij niets: niet trouwen, geen huis besturen, geen werk verrichten, misschien zelfs niet praten. De eerste keer dat we van hem horen is hij doodziek. Nee, zo is het niet altijd geweest, maar een krachtig man was hij dus evenmin. Eén voordeel had hij boven de man uit de gelijkenis. Die arme man werd door niemand geholpen. Lazarus wel, ja zelfs heel ijverig door zijn zus. Die arme Lazarus kon nog amper kruimels krijgen en zijn zweren werden niet verzorgd. Lazarus kon eten krijgen zo veel hij wilde en Martha bekommerde zich er altijd om of het wel goed met hem ging (Joh. 11:3).

De gebrekkige Lazarus in het echt had het dus een stuk beter dan die in de gelijkenis. Maar het belangrijkste gold voor allebei. Iets waar de naam al van spreekt. Lazarus is de Griekse vorm van de Hebreeuwse naam ‘Eleazar’, wat betekent: ‘God heeft geholpen’. En die naam was waar! In de gelijkenis wordt hij bij zijn sterven door de engelen gedragen in Abrahams schoot. Terwijl niemand naar hem omzag is God hem nabij geweest en hebben de engelen voortdurend over hem gewaakt. En zo is het nu ook met de echte Lazarus. Ook zijn naam is waar. God heeft hem geholpen. Jezus hielp hem.

Nee, niet pas bij zijn opstanding, maar al veel eerder. Ook al zwijgt de Bijbel over een eerdere ontmoeting tussen Jezus en Lazarus, we weten het toch! Er staat namelijk: ‘Heere, zie, dien Gij liefhebt is krank’ (Joh. 11:3). Dus Jezus had Lazarus lief. Hij had hem bijzonder lief. Want als Martha hem noemt ‘dien Gij liefhebt’, dan hoeft niemand te raden wie zij bedoelt. Niet Martha zelf, niet Maria maar Lazarus. Jawel, Jezus had hen alle drie lief (vers 5). Maar Lazarus wel in het bijzonder. Lazarus, de hulp-behoevende, juist hem. Dat zegt niet zozeer iets over Lazarus maar veel over de Heere. Hij is een God Die Zich ontfermt over het verachte.

‘Het gebrokene zal Ik verbinden, en het kranke zal Ik sterken’. Daarvoor zal Hij Zijn Messias zenden: ‘ Ik zal een enige Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden’ (Ezech. 34:23). De Goede Herder had bijzonder oog voor het zwakke, gebrokene, verachte.

Zo is onze God, zo is onze Heiland Jezus Christus. Een Ontfermer, ‘krachtig bevonden een Hulp in benauwdheden’ (Ps. 46:2). Lees Psalm 146 eens, hoe vol die staat van Gods mededogen voor het hulpbehoevende en hulpeloze. Of Psalm 72: ‘Hij zal de nooddruftige redden, die daar roept, mitsgaders de ellendige, en die geen helper heeft’ (vers 12).

Dat zien we ook in de Kerstgeschiedenis. Was het niet daarom dat Hij geboren werd uit een laaggeplaatste vrouw, Maria (Luk. 1:48)? Was het niet daarom, dat Zijn eerste kraambezoek bestond uit herders? Was het niet daarom, dat Hij juist de straten der stad Zijn dienaren zond, en hen opdroeg: ‘breng de armen en kreupelen en blinden hier in’ (Luk. 14:21)?

En nog dieper ging het. Daarom werd Hij Zelf een Kind, een hulpeloos Kind, ‘in doeken gewonden en liggende in de kribbe’. Niet als krachtig man maar als zwakke Baby kwam Hij ter wereld. Met eerbied bedoeld: zo weet Hij hoe dringend wij hulp nodig kunnen hebben. ‘Want wij hebben geen hogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde’ (Hebr. 4:15).

Weet dat God een Helper is. Geen nood is te groot om te kunnen of te klein om te willen helpen!

Al kunt u uitwendig uzelf helpen, zoek voor uw ziel de ware hulpeloosheid, om ‘door de nood gedreven’ u tot Hem te wenden (Ps. 146).

Weerspiegel Gods hulpvaardigheid voor iedere naaste die op uw weg komt, zoals de barmhartige Samaritaan dat deed. ‘Door de ontfermingen Gods’ (Rom. 12:1).

M. van Reenen V.D.m

“En deze had een zuster, genaamd Maria, welke, zittende aan Zijn voeten…” (Luk. 10:39)

Martha was een flinke vrouw. Haar man was lang afwezig geweest, maar al die tijd had zij het huis bestuurd met vaardige hand. Er was groot verdriet in haar leven gekomen, maar daarna ook grote vreugde, want Jezus had haar lief!

Maar niet alleen haar. Jezus had ook haar huisgenoten lief. Haar man, haar zus, haar broer. In Lukas wordt alleen die zus genoemd. Maria heet zij. Dat was de meest voorkomende naam in het Israël van die dagen. Ontleend aan de zus van Mozes, Mirjam.

Wat weten wij van deze Maria? Vanuit wat zij zegt bijzonder weinig. Martha horen we regelmatig spreken, Maria bijna nooit. In de drie geschiedenissen waarin zij voorkomt komt zij zelf maar eenmaal aan het woord. Er wordt heel veel tegen haar gezegd, en ook heel wat over haar. Maar zelf zegt ze bijna niets. Het enige wat ze zelf zegt, is bijna letterlijk hetzelfde als wat haar zus Martha eerder gezegd heeft (Joh. 11:32). Ze is in woorden geen hoogvlieger.

Hier ligt waarschijnlijk ook het antwoord op iets raadselachtigs van deze familie. Is het u nooit opgevallen, dat het vreemd is dat hier twee zussen en een broer in één huis wonen. Geen tieners die nog bij hun ouders thuis wonen, maar volwassenen die in het huis van hun zus wonen. Dat was in die cultuur volstrekt ongebruikelijk. Je bleef bij je ouders thuis totdat je ging trouwen. Daarna had een man zijn eigen huis. En een vrouw kwam te wonen in het huis van haar man. Waarom woont dan Maria nog in het huis van haar zus?

Dat moet er mee te maken hebben, dat zij niet kon trouwen. Wat is dat bij Maria geweest? Zij was een vrouw die nauwelijks sprak, en die nooit slimme dingen zei. Een vrouw die sprak door haar dáden: aan de voeten van Jezus zitten, Zijn hoofd zalven met nardus. Maar die daden werden door anderen niet serieus genomen. Ze deed volgens Martha en Judas de verkeerde dingen op het verkeerde moment.

Als we deze dingen wat op ons in laten werken, dan verschijnt er een duidelijk beeld van Maria op ons netvlies. Zij was een simpele ziel. Wij zouden waarschijnlijk zeggen: verstandelijk beperkt. Een vrouw die niet getrouwd was en wel ongetrouwd zou moeten blijven. Die afhankelijk was van de leiding van haar zus en nooit zelfstandig zou kunnen wonen. Die veel van de wereld om haar heen niet begreep en door anderen niet begrepen werd. Die veel verwijten kreeg maar… zich nooit verdedigde.

Lees maar eens goed. Het is telkens Jezus Die het voor haar opneemt. Hij verdedigt deze vrouw die zelf niet weet wat ze zeggen moet. En steeds weer laat Hij horen, dat niet degene die het zo goed weet gelijk heeft, maar zij die zo dom en onbenullig lijkt. Een levende illustratie van 1 Kor. 1:27: ‘Het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou.’

Zo krijgt het beeld van Maria aan Jezus’ voeten nog meer diepte en reikwijdte.

Hier zit een vrouw die bij de wereld niet in tel is maar wel bij Christus. Hij kijkt anders dan de wereld. ‘De mens ziet aan wat voor ogen is, maar Hij ziet het hart aan’. ‘Ik dank U Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, maar hebt ze de kinderkens geopenbaard.’ En naamgenoot Maria zong: ‘Hij heeft machtigen van de tronen afgetrokken en nederigen heeft Hij verhoogd.’ Dan hoeven wij (verstandelijk) gehandicapten niet ‘minder-begaafd’ te noemen. Immers, dít zijn pas echte gaven, als Christus Zijn liefde je schenkt. Dan hoeven wij met onze kracht of ons verstand ons niets te verbeelden, want voor God is het niets als het niet op Hem gericht is.

Hier zit een vrouw die geleerd heeft wat ze nodig heeft. Ze zit aan Zijn voeten, want ze voelt zich soms zo onwetend. Wat wil ze graag meer leren van haar lieve Meester! Wat ben je gezegend als je je onwetend voelt en leergierig bent. Soms staat een hoog IQ je in de weg, omdat je meent het beter te weten dan God. Soms staat een laag IQ je in de weg, omdat je vreest dat je het toch nooit zult leren. Allebei worden we door dit voorbeeld op onze plaats gezet. Maria heeft niet de pretentie dat zij het wel weet, maar ze denkt ook niet bij voorbaat dat ze toch niets kan leren. Nee, ze weet maar één ding: Hij weet wat ik niet weet, Zijn stem is mij lief, Zijn woorden zijn mijn eten en drinken. Het maakt haar niet uit wat ze al weet of onthouden kan, het gaat haar er om wat Jezus haar te zeggen heeft.

Hier zien we een vrouw, die het werk van Christus zichtbaar maakt. Paulus schreef dat God het dwaze heeft ‘uit¬verkoren’. Nee, niet dat een rijke, slim¬me, sterke bij voorbaat geen kans maakt op de zaligheid. Het punt is meer, dat die rijken, slimmen en ster¬ken er vaak zelf niet zo’n behoefte aan hebben; zij sluiten zichzelf uit… Maar wat Paulus vooral wil zeggen is, dat Christus een bijzonder zorgzaam oog heeft voor mensen aan de rand. Voor armen, blinden, kreupelen, verachten. ‘Wie mij veracht, God wou mij niet verachten!’ Hij is een Goede Herder, Die zo’n liefdevol oog heeft juist voor degene die niets is en hulpbehoevend. Omdat Hij een volkomen zaligmaker is. Het is bij Hem in zekere zin alles of niets. Hij wil niet Zijn bijdrage leveren aan iemand die het meeste wel zelf kan, maar Zijn genade aanbieden aan degene die niets meer kan. De gebrek volle omstandigheden kunnen daarbij helpen. Maar het gaat toch om meer. Het gaat er om, dat het in onze ziel zo leeft. Dat wij ons volkomen gebrek beseffen. Geen kracht, geen wijsheid, geen verdienste meer.

Daarom moeten we allemaal van ons voetstuk vallen wil het goed komen. ‘Aan des Heilands voeten’ is de hoogste plaats. De plaats waar je ontferming vindt. Van de Ontfermer, Die niet vraagt wat je hebt maar wat je bij Hem zoekt. Hij ziet zo graag een arme zondaar tot Zich komen. En een arme zondaar – die ziet zo graag een rijke Heiland komen. En hier is Hij! Van Wie David al gezongen heeft:
‘d Eenvoudigen wil God steeds gadeslaan.
‘k Was uitgeteerd, maar Hij zag op mij neder.

M. van Reenen V.D.m.

“Jezus nu had Martha en haar zuster en Lazarus lief”
(Johannes 11:5)

We weten inmiddels iets meer van Martha en haar man Simon. Simon is weer genezen, ze zijn weer bij elkaar, ze hebben een groot huis en alles wordt goed bijgehouden door Martha, die harde werkster.

Weten we nog meer, weten we iets over hun hart? Jazeker! Martha is een gastvrije vrouw, die haar huis met liefde juist voor de Heere Jezus open stelt. Dat geldt ook voor Simon. Zij hebben de Heere Jezus lief. Dat is een van de mooiste dingen die er over je gezegd kunnen worden.

Misschien denkt u wel: Dat is toch het állermooiste? Als de Heere Jezus aan je vraagt: ‘Hebt gij Mij lief?’ en je hart gaat open en je mag zeggen: ‘Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb.’ Als mensen op je letten, dan bestaat er toch niets mooiers dan dat ze zien: hij houdt echt van de Heere Jezus!

Toch is er nog iets diepers, iets nog rijkers. Iets wat eerder komt en later geleerd wordt. En dat is: ‘God heeft mij lief.’ Dat is groter en heerlijker, omdat dit vast ligt. Mijn liefde voor Christus kan verminderen, ja zelfs verdwenen lijken. Maar Zijn liefde verandert niet! ‘Ik, de HEERE, wordt niet veranderd, en daarom zijt gij, o huis Jakobs, niet verteerd.’ Als ik mijn liefde tot Hem niet meer voel, dan voelt Hij nog steeds dezelfde liefde tot Mij als eerst.

Zijn liefde is zo wonderlijk, omdat er eigenlijk geen reden voor is. Wij hebben álle reden om God lief te hebben, omdat Hij zo groot en heerlijk is, zo heilig en genadig. Maar wat voor reden heeft Hij om ons lief te hebben…? ‘De HEERE heeft geen lust tot u gehad noch u verkoren om uw veelheid boven andere volkeren (…) maar omdat de HEERE ulieden liefhad’ (Deut. 7:7-8). Meer nog, er is alle reden om ons niet lief te hebben. ‘Wij zijn van nature kinderen des toorns’ (Ef. 2:3). We geven God alle reden om ons te verwerpen. Wat is dan de reden voor Zijn liefde? Zijn liefde! ‘Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, en daarom heb Ik u getrokken’.

Ziet u dat Zijn liefde groter is dan de onze? Dat te kunnen zeggen ‘God heeft mij lief’ nog wonderlijker is dan ‘God heb ik lief?’ Dus dat is ook het mooiste wat er over Martha, Maria en Lazarus (en Simon) te zeggen valt. Jezus had hen lief.
Hoe kwam dat zo? Nou, vast door hun gastvrijheid. Hij was zo hartelijk ontvangen, Martha deed zo veel voor Hem en Zijn discipelen, Maria luisterde zo trouw naar Hem. Zou Hij zulke mensen niet liefhebben?

O ja, dat is allemaal waar. Er was wederzijdse liefde. De Heere Jezus heeft van de gastvrijheid en warmte van dit huis genoten. Maar dat betekent nog niet, dat het bij hen begonnen is. Het is niet zo dat de Heere Jezus het land door gegaan is op zoek naar mensen die Zijn liefde waard waren. Hier geldt wat Johannes elders schrijft: ‘Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft lief gehad.’ Hoe weten we dat? In het Evangelie staat dat niet, maar in het Evangelie staat wél hoe het zit met die liefde van God: ‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft’ (Joh. 3:16). Onder dit woord vielen ook deze broer en zussen. Hij had hen zo lief dat Hij Zichzelf aan hen gegeven heeft.

Jezus ging niet het land door op zoek naar mensen die Zijn liefde waard waren. Maar Hij ging wel het land door op zoek naar mensen aan wie Hij Zijn liefde kwijt kon. Opzoekende zondaarsliefde, zoals het lied zingt: ‘Ja, Zijn liefde zocht mij’. En hier waren mensen die Zijn ontferming opriepen. Simon de melaatse, Lazarus de zwakke, Maria de eenvoudige. (Van hen hopen we een volgende keer te horen.) Mensen die leerden dat zij het van ontferming moesten hebben, niet meer zichzelf op de been konden houden, niet langer Zijn liefde konden weerstaan. Zij proefden Zijn liefde toen konden ze niet meer bij Hem vandaan blijven. Toen was er voor hen niets heerlijkers dan om bij Hem te zijn. Vandaar dat voor Hem en Zijn discipelen de deur altijd open stond, vandaar dat Maria zat aan Zijn voeten; dat was voor haar de hoogste plaats!

Dus Zijn was liefde eerst, toen die van hen. En toch geldt ook, dat je vaak Zijn liefde pas later leert kennen. En dan bedoel ik: met persoonlijke toepassing. Zodat je kunt zeggen: Jezus heeft mij lief, ook mij, zelfs mij.

Het geloof betekent wel: het erkennen van Gods liefde. Die niet langer kunnen ontkennen en wantrouwen, maar omhelzen en vertrouwen. En toch, als je dan kijkt in je hart, dan durf je eerder zeggen: ‘Ik heb Hem lief’ dan ‘Hij heeft mij lief’. Maar dat is wel wat je mag en moet leren. Als je Hem liefhebt, dan kan dat alleen doordat Hij jou liefheeft. Wat wordt je daar klein onder: ‘Ben ik het, Heere?’

Martha, Maria en Lazarus wisten dat de Heere hen lief had. De Evangelist vond het belangrijk om dat nog afzonderlijk te vermelden. Waarom? Dat heeft natuurlijk alles met de geschiedenis te maken. In Johannes 11 gaat het over de ernstige ziekte van Lazarus. Een ziekte die zo ernstig is dat het zeker zijn dood zal worden als de Heere het niet verhoedt.

Als zoiets in je leven gebeurt, kan alles over de kop gaan. Al je zekerheden, al je troost, al je denken over God. ‘Als God van mij afwist, zou Hij dan dit laten gebeuren?’ Of misschien denken anderen wel zo, net als bij die blindgeborene: ‘Wie heeft er gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind zou geboren worden?’ (Joh. 9:2). God moet je haast wel verworpen hebben als Hij dit laat gebeuren… Nee, zegt de evangelist, nee! Jezus had Lazarus lief, ook toen Hij het liet gebeuren dat Hij zo ernstig ziek werd. Zijn liefde kun je niet afmeten aan de omstandigheden! Je leest Zijn liefde in het Woord, je herkent ze in je hart.

Wat is die liefde ook onmisbaar als de stormen komen. Als Martha en de anderen maar zouden weten dat Jezus hen lief had, dan zouden ze niet moedeloos hoeven zijn. Ze weten dat ook wel, maar benoemen Zijn menselijke liefde (filia, vers 3). Maar als zij nu maar wisten van Zijn eeuwige, Goddelijke liefde (agape, vers 5), dan zouden zij met Paulus roemen (Rom. 8:31-33): ‘Christus is het, Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechter hand Gods is, Die ook voor ons bidt. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?’

M. van Reenen V.D.m.

“Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon, de melaatse”
(Matth. 26:6)


Als de Heere Jezus rond de grote feesten in Jeruzalem was, vond Hij voor de nacht vaak een gastvrij onthaal een paar kilometer verderop, in Bethanië. Daar stond het huis waarin Martha, Maria en Lazarus woonden. Van wie is dat huis? ‘Martha ontving Hem in haar huis,’ schrijft Lukas, maar Mattheüs zegt: ‘ten huize van Simon’. Is het huis nu van Martha of van Simon? Van allebei. Tegenwoordig zouden we zeggen: dat is logisch, want je trouwt in gemeenschap van goederen, en zo staat ons huis meestal op naam van man én vrouw. Zo was dat toen echter niet: alle bezit stond op naam van de man. Opmerkelijk dan, dat het huis van Simon ergens anders ook het huis van Martha genoemd wordt…

Maar voor een Urker is het niet zo vreemd. Het was hier gebruikelijk dat de vrouw het huis kocht. Waarom? De man zat op zee, hij had geen tijd voor zulke praktische dingen, was al lang blij dat zijn flinke vrouw zulke dingen regelde.

Zoiets heeft waarschijnlijk hier ook gespeeld. Er is een groot gat gevallen in het gezinsleven. Simon werd melaats. Hij kreeg de gevreesde ziekte. Eerst wilden ze het haast niet geloven, maar de priester liet geen spoor van twijfel over. Het was echt zo. Simon was ernstig ziek en dus ook onrein. Hij kon niet meer onder de mensen verblijven. Hij mocht zelfs niet meer bij zijn eigen vrouw ver­blijven. Een uitgestotene werd hij.

En Martha stond er alleen voor. Het huwelijksgeluk viel in duigen. Haar man van wie ze zo veel hield mocht ze nu alleen nog maar van afstand zien. Ze zorgde zo goed voor hem als ze kon. Onderdak, eten, kleding – ze kon het alles wel klaarmaken maar mocht het slechts van afstand geven. Een groot verdriet kwam in haar hart, ze was al weduwe terwijl haar man nog leefde…

O, ze had genoeg om voor te zorgen. Ze had een groot huis en enorme werklust. Voor Urker vrouwen deed ze niet onder. ‘Een vrouwenhand staat nooit stil’ – zeker die van Martha niet. Ze werkte als een paard en organiseerde als een manager. Wat dat betreft leek ze op de vrouw van Spreuken 31. In haar grote huis was veel te regelen; ook droeg ze zorg voor haar zus Maria en haar broer Lazarus. Wat dat betreft was haar leven wel gevuld. Maar er was zo’n diep verdriet, zo’n gat in haar leven…

En toen kwam Jezus. Dat zegt alles. Ook nu zijn er velen die kunnen vertellen hoe alles anders werd toen zij hoorden van Jezus. Hij ontfermde Zich over dit geplaagde echtpaar. Wanneer het gebeurd is weten we niet, maar het is gebeurd: Simon is van zijn melaatsheid genezen. Zijn ziekte was over, de doodsdreiging hing hem niet meer boven het hoofd, zijn onreinheid verdween – en hij mocht weer bij zijn vrouw komen. O, wat een heerlijk weerzien! Wat zullen zij elkaar in de armen gevallen zijn, wat zullen ze genoten hebben van elkaars liefde.

Maar er ging iets bovenuit. Dat was de liefde van Jezus. Hij had Zich over Simon ontfermd, en zo ook over Martha. Van Hem staat: ‘Jezus nu had Martha, en haar zuster, en Lazarus lief’ (Joh. 11:5). We weten niet waarom Simon daar niet genoemd wordt, maar ongetwijfeld gold het ook voor hem. Dat Hij Simon van zijn melaatsheid gereinigd had, getuigt van Zijn grote liefde. Niet voor opgeknapte mensen maar voor verlorenen, te vuil om aan te pakken. Simon had zichzelf niet kunnen opknappen, maar Christus heeft het hele werk gedaan. Het enige wat Simon ‘gedaan’ heeft: zich door de Heere Jezus laten reinigen. En is het geloof iets anders dan dat? ‘Laat u met God verzoenen’ dringt Paulus aan. Laat u zalig maken, ‘laat Eén uw Helper wezen’, laat Hem toch Zijn liefdeswerk aan u verrichten.

Dit kun je nooit vergeten. Het verleden is voorbij – maar toch niet. De melaatsheid is verleden tijd, maar nog draagt hij zijn bijnaam: ‘Simon de melaatse’. Soms blijft het verleden aan je kleven: ‘Wie eens steelt is altijd een dief.’ Mensen blijven je er op aan kijken, je draagt de last van het verleden mee. Dát is niet Gods bedoeling. Maar als Simon zijn bijnaam hoort, dan wordt hij altijd herinnerd aan Gods grote genade.

Het is als bij de blindgeborene, die altijd ‘blindgeboren’ blijft maar nu zeggen kan: ‘Eén ding weet ik: dat ik blind was en nu zie.’ ‘Eén ding weet ik, dat ik melaats was en nu gereinigd ben.’ En zo mag ieder die tot Christus gevlucht is zeggen: ‘Ik was verloren maar ben gevonden. In mijzelf een zondaar, in Hem gered. In mijzelf onrein, in Hem zuiver.’ Laten we ons allen de vraag stellen of we weten van zonde en genade. En laten allen die hier ‘ja’ op kunnen zeggen nooit vergeten wat hun afkomst is. Om zo ook nooit te vergeten hoe groot Zijn genade is. Sterker nog, hoe langer hoe meer zich over Hem verwonderen.

En Hem ontvangen in je huis en leven. Wie terug kan zien op Zijn redding, zal uitzien naar Zijn aanwezigheid. U ook?

Ik ben nooddruftig, arm en naakt,
o God, mijn Helper uit d’ ellenden,
haast u tot mij, wil bijstand zenden.
Uw komst is ’t die mijn heil volmaakt!

M. van Reenen V.D.m.

 

“En een zekere vrouw met name Martha ontving hem in haar huis.”
(Lukas 10:38)

De Heere Jezus had als mens nagenoeg niets in bezit. Zelfs geen kussen (Luk. 9:58). Maar in Galilea was wel een huis waar Hij woonde (Joh. 1:40); als Hij daar was, dan kon er gezegd worden dat Hij ‘in huis was’ (Mark. 2:1), dus daar was Hij thuis. Het huis was dan wel niet Zijn eigendom, maar Hij kon er in- en uitlopen, zoals Elisa in Sunem (2 Kon. 4:10).

Vaak was de Heere Jezus niet in Galilea maar in Jeruzalem. Daar had Hij niet zo’n eigen woonruimte. Meer dan eens verbleef Hij dan op de Olijfberg (Luk. 21:37). Maar als Hij binnen wilde slapen, dan moest Hij het hebben van iemand die zijn woning voor Hem open stelde. Dat kon niet iedereen, want wie de Heere Jezus ontving, kreeg Zijn discipelen er bij, twaalf mannen in elk geval.

En zo’n gastvrije woning kwam er! We weten niet wanneer het gebeurd is, maar op een keer werd de Heere Jezus in Bethanië hartelijk uitgenodigd om binnen te komen, om de maaltijd te gebruiken en te overnachten. En daarna was Hij telkens weer welkom als Hij in Jeruzalem kwam. Het kan haast niet anders of deze mensen zijn gedurende het optreden van de Heere Jezus geraakt door Zijn wonderen en Zijn prediking. In hun hart zijn geloof en liefde geboren. Zij wilden nu zo graag iets terugdoen voor de Heere Jezus Die zo veel voor hen gedaan had…! Geen moeite was hen te veel.

Dit huis was van Martha, en in haar huis woonden ook haar broer Lazarus en haar zus Maria. Het feit dat deze mensen bij hun zuster inwoonden, betekent dat zij ongetrouwd waren. We hopen hen later nog wel eens tegen te komen. En Martha, was zij ook ongetrouwd? Dat idee hebben we vaak, maar dat is waarschijnlijk niet het geval geweest. We komen Martha namelijk nog een keer tegen, vlak voor het sterven van de Heere Jezus. Daar is zij aan het dienen (Joh. 12:2) ‘ten huize van Simon, den melaatse’ (Matth. 26:1). Het huis van Martha is dus hetzelfde huis als het huis van Simon – oftewel: Martha is getrouwd met Simon.

Waarom wordt het huis van Simon dan hier Martha’s huis genoemd? Dat laten we liggen voor de volgende keer. Voor nu staan we stil bij het feit dat deze Martha haar huis open stelde voor de Heere Jezus. Daarin liggen belangrijke lessen voor ons. Ik noem er nu twee.

In de eerste plaats het belang van herbergzaamheid. Wat is het mooi om te zien als mensen hun huis open stellen voor anderen. Dit is een Bijbels gebod (Hebr. 13:2). En veel Bijbelheiligen zijn ons hierin tot voorbeeld, zoals Abraham, Lot, Simon de lederbereider, Lydia, Aquilla en Priscilla. Zij stelden hun huis open voor anderen, en wel in het bijzonder voor broeders en zusters (3 Joh:8).

Niet iedereen heeft dezelfde mogelijkheden. Een zo groot huis als Martha had niet iedereen in Bethanië, niet overal pasten de Heere Jezus met Zijn discipelen. En zo heeft nu niet iedereen ruimte om vluchtelingen op te vangen, gastgezin te zijn voor pleegkinderen of de hele familie te laten logeren. Maar ook een klein huis kan gastvrij zijn. En echte gastvrijheid betekent, dat je hen wilt ontvangen van wie je niet zoiets terug kunt krijgen (Matth. 5:46). Niet voor de gezelligheid dus maar uit liefde. In het besef dat niets van wat je hebt van jezelf is: je huis niet, je keuken niet, je eten niet, je bed niet. ‘Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen?’ (1 Kor. 4:7).

Er is één plaats waar we dit echt kunnen leren: ‘Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede zoudt rijk worden’ (2 Kor. 8:9). Maar deze gevende liefde van de Heere Jezus kennen we zomaar niet. Van nature begrijpen we die niet en beantwoorden we die niet. Daarom is er nog iets anders nodig, en dat is onze tweede les.

Zoals Martha de Heere Jezus ontving in haar huis, zo moeten wij Hem ontvangen in ons hart. ‘Zie, Ik sta aan de deur, en Ik klop’ (Openb. 3:20), zo klinkt Zijn roepstem. Hij klopt, opdat Hij binnen mag komen om in ons hart te wonen. Te wonen ja, niet slechts te logeren. Dat is Zijn wens. Wat een wonder van genade, dat Hij in een mensenhart wil wonen. Een hart waar van nature geen plaats is. Daar komt toch plaats, daar maakt Hij plaats door Zijn roepstem. Zó staat het er immers: ‘indien iemand Mijn stem hoort en de deur open doet, Ik zal tot Hem inkomen’! Wie Zijn stem echt hoort, van diegene gaat het hart open. Als je de kracht en de liefde van Zijn stem geproefd hebt, kun je geen weerstand meer bieden. ‘Kom in mijn hart, Heer’ Jezus’.

En dat wordt ook het verlangen dat Hij er blijft. De profeet roept uit: ‘Waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land, en als een reiziger, die slechts inkeert om te vernachten?’ (Jer. 14:8). Maar Hij belooft, niet weer te vertrekken: ‘Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken’ (Joh. 14:23).

Ds. M. van Reenen

Geliefde, voor alle dingen wens ik dat gij welvaart en gezond zijt, gelijk uw ziel welvaart.
(3 Joh. vers 2)

‘Is het een jongetje of een meisje? Ach, het maakt eigenlijk ook niet uit, als het maar gezond is.’ Gezondheid is belangrijk voor ons! En economische voorspoed. Hard werken, geld verdienen – en als je ziek wordt zoeken naar de beste behandeling om toch weer beter te worden. Dan doe je het goed, toch…?

Welvaart en gezondheid – dat lijkt ook wat Johannes het belangrijkst vindt. Immers, hij wenst dit zijn lezers toe ‘voor alle dingen’. Maar vreemd, dat hij in de rest van de brief geen adviezen geeft over een goede baan, gezond voedsel of iets dergelijks. Het gaat hem verder in alles om een geestelijke houding in de gemeente. Dus om geestelijke gezondheid en geestelijke welvaart. Als hij hier dan zegt: ‘voor alle dingen wens ik…’ dan bedoelt hij, dat hij dit vooraf wil benoemen om het niet te vergeten. Dus wel als eerste, niet als belangrijkste. Het belangrijkste is voor hem de ziel.

Dáárvoor heeft hij in zeker opzicht niets meer te wensen. Met de ziel gaat het al goed! Daar hoeft Johannes niet eens naar te vragen. Dat is opmerkelijk. Als wij iemand ontmoeten vragen we vaak: ‘Hoe gaat het met je?’ Je weet immers maar nooit. Misschien draagt de ander wel een onzichtbare ziekte bij zich of een stil verdriet. En daarom die vraag: ‘Gaat het echt goed met je?’

Bij het zielenleven geldt dat nog veel meer, zou je zeggen. Hoe het met je ziel gaat, dat is verborgen. Zelfs voor jezelf toch wel eens: wie peilt zijn eigen hart nu echt? En dat van een ander nog minder. Wie zijn wij om te kunnen beoordelen of iemand een levend kind van God is, het waarachtige geloof kent, naar de hemel gaat?

Dat is waar, en toch ook niet. Mensen die menen dat het geloof onzichtbaar is en dat je er bij een ander maar het beste van moet denken, worden door Jakobus terechtgewezen (Jakobus 2:18). Ook Johannes vindt duidelijk niet, dat het echte geestelijke leven onzichtbaar kan blijven. Hij wéét van de ouderling aan wie hij schrijft dat zijn ‘ziel welvaart’. Hij hoeft het niet eens te vragen. Hoe kan dat?

Wel, dat is hem gebleken uit getuigenissen. Johannes hoort zulke goede verhalen over hem! Hij hoort van bezoekers over waarheid, trouw en liefde (vers 4-6). Allen getuigden ervan dat hij leefde voor God en zijn naaste. En dat betekent dus ook: dat hij niet meer leefde voor zichzelf. Deze ouderling kende de afsterving van de oude mens en de opstanding van de nieuwe. Het leven met de Heere kent wel een ‘verborgen omgang’ maar blijft niet verborgen.

Wij moeten maar niet roemen in onszelf, maar toch wel de vraag stellen of anderen zo’n goed getuigenis van ons zouden kunnen geven. Vaart uw ziel wel? Dat is de belangrijkste vraag van ons leven. Een gezonde ziel betekent leven, een zieke ziel betekent de dood. Ziel verloren is al verloren, maar ziel behouden is al behouden!

Maar… hoe weet Johannes dat het nú goed gaat met degene aan wie hij schrijft? Zou die intussen niet zijn gaan kwijnen? Ja, in het lichamelijke kan dat zo zijn: vandaag gezond, morgen bij de dokter, volgende week in het graf. Zou het zo ook niet kunnen gaan met onze geestelijke gezondheid? Jawel…! Als het aan ons ligt zullen we onze gezondheid zeker verliezen. Wat je vandaag ontving ben je morgen kwijt, wat je vandaag leerde ben je morgen vergeten, wat je vandaag aan goeds deed maak je door de zonde van morgen weer ongedaan. Maar…!

Hier komen we bij het diepste geheim van het zielenleven. Dat is niet uit de mensen maar uit God. God is het Die aan de ziel het leven geeft, Hij is het ook Die het bewaart. Zoals Paulus schrijft: ‘Vertrouwende ditzelve, dat Hij, Die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus’ (Filipp. 1:6). Wat een zegen dan om jezelf kwijt te raken, om niet langer zélf te willen weten wat goed voor je is. Zodat van je gezegd kan worden: ‘Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God’ (Kol. 3:3).

Dan gaat het geestelijk goed, en ja, dan kun je ook hopen op lichamelijk welzijn. Want ook het lichaam is van God en gezondheid is Zijn gave. Maar als Hij je ziel gezond maakt, ga je anders denken over gezondheid. Dan wordt je eigen welzijn niet meer zo belangrijk, wel dat van anderen. Dat zien we aan de wens van Johannes, dat zien we ook aan het leven van de ouderling aan wie hij schrijft. Hij heeft alles gedaan wat hij kon om het ‘de broederen en de vreemdelingen’ naar de zin te maken. Niet zozeer met uitwendige gaven trouwens, maar met hartelijke gastvrijheid.

Zo hoop ik dat we betrokken mogen zijn op elkaars welzijn. In het tijdelijke leven, maar veel meer in het geestelijke. Om de tekst maar aan te passen en toe te passen: ‘Geliefden, voor alle dingen wens ik dat uw ziel welvaart’, en ik bid of de Heere ons hiervoor wil gebruiken.

Ds. M. van Reenen

De God nu des vredes, Die de grote Herder der schapen door het bloed des eeuwigen testaments uit de doden heeft wedergebracht, namelijk onze Heere Jezus Christus, Die volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijn wil moogt doen; werkende in u hetgeen voor Hem welbehagelijk is door Jezus Christus, Denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.
(Hebreën 13: 20 en 21)

De apostel is aan het einde van zijn brief gekomen. Tijd voor een zegenwens. Hij wijst daarin van zichzelf af naar God. Dat is maar het beste ook want wij kunnen elkaar geen zegen geven. De God des vredes geeft datgene dat wij alleen kunnen toewensen. Dat is om te beginnen vrede met God. Die vrede wordt ons in het Evangelie verkondigd en daarin ook metterdaad medegedeeld. Wij ontvangen die namelijk door het gehoor van de vredeboodschap en door de inwerking van Gods Geest. Het staat alleen dan goed met ons als wij die vrede met God hebben leren kennen. Hebt u vrede met de God des vredes en van de God des vredes?

Dan is Christus zeker voor u geen onbekende meer. De God des vredes heeft namelijk Hem uit de doden wedergebracht. Daarin ligt de vrede verankerd. Hij wordt hier genoemd de grote Herder der schapen. Dus wordt Hij duidelijk onderscheiden van alle andere herders. Hij is de Herder die met Zijn bloed het eeuwige testament heeft bevestigd. Door de opstanding uit de doden is dat testament van Godswege rechtsgeldig en onherroepelijk geworden. Alle schapen die Hem toebehoren hebben nu aandeel in dit testament, dat nooit meer vervallen kan. Al die schapen horen en herkennen Zijn stem. Daaraan kunt u weten of ook u/jij in dat eeuwige testament staat. Dan kan het niet meer stuk!

Nu zegt de apostel dat God, Die dat in Christus tot stand heeft gebracht, hen ook volmaken zal. Ja, er is bij al Zijn schapen nog genoeg wat ontbreekt. Het testament ligt er door Zijn bloed en opstanding volmaakt bij. Daar hoeft niets meer aan toe te worden gedaan. Maar de uitwerking ervan bij de schapen is nog lang niet af. Alleen hij die volmaakt is, hoeft niet meer volmaakt te worden. Daar horen wij dus niet bij. Vandaar de bede dat de God, Die door Jezus Christus vrede gaf nu ook Zijn werk voleinden zal. Hij kan en wil u toerusten in alle goed werk. Het zal namelijk uit de handel en wandel moeten blijken of wij waarlijk eigendom van die grote Herder der schapen zijn en werkelijk met God verzoend. Het komt niet aan op verhaaltjes en praatjes maar het gaat om de praktijk der godzaligheid. Daaruit zal blijken of wij een ware christen zijn of niet. Daarom staat er ook dat het gaat om gehoorzaamheid. Het is een kwestie van Zijn wil doen. Niet meer jouw eigen wil en zin, maar de wil des Heeren en dat van harte.

Wij moeten echter niet denken dat gehoorzaamheid een soort tegenprestatie van ons is in ruil voor de ontvangen genade. Het is niet een achterafbetaling voor het verkregen aandeel in het testament. Nee, de heiligmaking is niet ons, maar Christus’ werk. De God des vredes bereidt je er toe en volbrengt dat in je. Hij leert je Zelf Zijn wil te doen. Ook dat heeft Christus door Zijn bloed voor de schapen verworven. Er staat nadrukkelijk dat de God des vredes Zelf in ons werkt datgene wat Hem welbehagelijk en dus aangenaam is.

Waar wij verzoening met God hebben gevonden, daar zal de Heere het ook voleindigen in het leven naar Zijn wil. En alle goed werk dat daardoor tevoorschijn komt, kan alleen maar Hem behagelijk zijn door Jezus Christus. Het is namelijk door ons zondige vlees nog altijd met zonde bevlekt en daarom moet het bloed van Christus er over heen gaan om het voor God heilig, welbehagelijk en onberispelijk te maken. Ook als de Heere het goede in ons werkt blijven wij zonder Christus nergens.

Altijd zijn en blijven wij op Hem aangewezen. Daarom eindigt de apostel met de lofprijzing op Hem. Denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid, tot in de eeuwen der eeuwen. Dat zal waar en zeker zijn. Daar eindigen ook wij mee. Christus alleen de eer, ook van mijn ambtsbediening onder u. En van alles wat die in het leven van deze en gene onder u heeft uitgewerkt. Amen.

Ds. J.L. Schreuders

“En als Hij in huis gekomen was, kwamen de blinden tot Hem. En Jezus zeide tot hen: Gelooft gij dat Ik dat doen kan? Zij zeiden tot Hem: Ja, Heere! Toen raakte Hij hun ogen aan zeggende: U geschiede naar uw geloof”.
(Mattheüs 9:28 en 29)

Ook dit teken is geschied in Kapernaum. Daar had Jezus tijdelijk Zijn intrek genomen in een huis, misschien wel in het huis van Petrus. Onderweg daarheen waren twee blinden Hem gaan volgen. Wij lezen over hen in de andere evangeliën niet, maar de kort tevoren (het staat in hetzelfde hoofdstuk!) geroepen tollenaar Mattheus heeft het opgemerkt. Zij riepen al terwijl Jezus door het dorp ging: Zone Davids, ontferm U onzer. Het is een krachtige belijdenis, die nog niet eerder iemand had afgelegd. Wel had de duivel Hem al eerder als de Zone Gods erkend. Maar die merkte Zijn kracht op waar hij niet tegenop gewassen was. Nu komt de belijdenis van de kant van twee mensen, die Jezus nodig hebben gekregen. Zij zeggen dat Hij de beloofde Messias is. De gezalfde Koning, Die duizend jaar geleden al aan David was toegezegd. Vlees en bloed kan hen dat niet hebben geopenbaard. Dit moeten zij van de Vader, Die in de hemelen is geopenbaard, hebben geleerd. Nee, zij zijn zo blind niet, deze blinden. Zij zien meer dan vele anderen. Hun zielenogen zijn al geopend eer die van hun hoofd geopend zijn. Zij roepen om ontferming. In de grondtekst staat dat vooraan. De woordvolgorde is daar: Ontferm U onzer, Zone Davids. Zij hebben barmhartigheid nodig. Kyrieleis.

Ziet u zichzelf ook al over de Pyramideweg gaan, als Jezus door dit Schoonoord aan het IJsselmeer zou gaan? Alleen of met zijn tweeën, roepende en zeggende! Of zou u zich daarvoor schamen? Ik zeg u: als dat zo is, dan is er geen nood. Waar echte nood is en de vaste overtuiging dat Hij de Zoon van David is, Die gekomen is en onze nood de baas kan, daar schaamt men zich niet. Hoelang de weg nog geweest is die zij af te leggen hadden, dat weten wij niet. Maar zij zijn Hem gevolgd. Zo dichtbij als maar enigszins mogelijk was. Hoort u ze roepen? Zoon van David, ontferm u over ons.

En dan is Jezus bij Zijn huis aangekomen en gaat daar binnen. En nee, zij blijven niet buiten staan. Als het om Hem te doen is, dan houd je geen halt. Wij zien dat Jezus hen pas nu aanspreekt. Onderweg heeft Hij dat blijkbaar niet gedaan. Hij laat ons wel eens vaker een poos roepen. Dat is om op de proef te stellen en om te zien of het roepen meer is dan een verdwaalde schreeuw, die spoedig over gaat. Waar je al te gauw weer zwijgen kunt, geldt hetzelfde als wat we daarnet zeiden: er is geen nood. Inmiddels heeft iedereen die erbij was, kunnen zien dat het bij deze twee mannen serieus was. Dat is ook een les voor ons. Je stopt toch niet al te snel? Niet eerder ophouden dan totdat je bij Hem bent gekomen. Zij kwamen tot Hem, zo staat er. Zij zijn Hem tot in huis gevolgd.

Merkwaardig is dat zij dan niets meer aan Jezus hoeven te vragen. De roep om ontferming had luidkeels geklonken en dat was genoeg. Gelooft gij, dat Ik dat doen kan? Jezus weet wat “dat“ is. Zij weten het ook. Hij vraagt hen slechts naar het geloof. En ook die vraag is haast niet meer nodig. Waar oprecht geloof is, wordt alles zo eenvoudig. Hun roepen om ontferming zei genoeg. De titel, die zij Hem gaven niet minder. Het antwoord dat zij geven is dan ook heel ongecompliceerd en heel ter zake: Ja, Heere!

En dan geschiedt het wonderteken. Hij raakt hun ogen aan. Dat deed Jezus vaak. In die aanraking zit iets van het overnemen. Hij neemt het op Zich. Zo ging het ook bij de bloedvloeiende vrouw en bij het dochtertje van Jaïrus. Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen en onze smarten heeft Hij gedragen. Hij heeft alle zonde en ellende naar Zich toegetrokken. Daarvoor is Hij naar deze aarde gekomen. Ook dit wonder is een stukje prediking. Dat zijn alle wondertekenen geweest, die Jezus deed. Hij maakt ermee duidelijk wat Hij nog altijd doen kan. Blinden geeft Hij het gezicht. Dat was bij deze blinden al gebeurd eer zij met Hem in huis waren. Maar door hun ogen aan te raken laat Hij het aan ons allen zien: Hij kan dat, nog steeds. Al ben je zo blind als een mol. ’t Is de HEERE, Wiens mededogen, blinden schenkt het liefelijk licht. Maar nu geen blinden meer. Dit weet ik, dat ik blind was en nu zie. En eens komt de dag dat niemand meer blind zal zijn: lichamelijk noch geestelijk. U geschiede naar uw geloof. Dat betekent niet omdat je geloofd hebt, maar zoals je geloofd hebt. Er is dus alle reden om Hem in geloof na te volgen, totdat je door Hem geholpen bent. Dus roepen maar en komen maar!

Ds. J.L. Schreuders