“Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon, de melaatse”
(Matth. 26:6)


Als de Heere Jezus rond de grote feesten in Jeruzalem was, vond Hij voor de nacht vaak een gastvrij onthaal een paar kilometer verderop, in Bethanië. Daar stond het huis waarin Martha, Maria en Lazarus woonden. Van wie is dat huis? ‘Martha ontving Hem in haar huis,’ schrijft Lukas, maar Mattheüs zegt: ‘ten huize van Simon’. Is het huis nu van Martha of van Simon? Van allebei. Tegenwoordig zouden we zeggen: dat is logisch, want je trouwt in gemeenschap van goederen, en zo staat ons huis meestal op naam van man én vrouw. Zo was dat toen echter niet: alle bezit stond op naam van de man. Opmerkelijk dan, dat het huis van Simon ergens anders ook het huis van Martha genoemd wordt…

Maar voor een Urker is het niet zo vreemd. Het was hier gebruikelijk dat de vrouw het huis kocht. Waarom? De man zat op zee, hij had geen tijd voor zulke praktische dingen, was al lang blij dat zijn flinke vrouw zulke dingen regelde.

Zoiets heeft waarschijnlijk hier ook gespeeld. Er is een groot gat gevallen in het gezinsleven. Simon werd melaats. Hij kreeg de gevreesde ziekte. Eerst wilden ze het haast niet geloven, maar de priester liet geen spoor van twijfel over. Het was echt zo. Simon was ernstig ziek en dus ook onrein. Hij kon niet meer onder de mensen verblijven. Hij mocht zelfs niet meer bij zijn eigen vrouw ver­blijven. Een uitgestotene werd hij.

En Martha stond er alleen voor. Het huwelijksgeluk viel in duigen. Haar man van wie ze zo veel hield mocht ze nu alleen nog maar van afstand zien. Ze zorgde zo goed voor hem als ze kon. Onderdak, eten, kleding – ze kon het alles wel klaarmaken maar mocht het slechts van afstand geven. Een groot verdriet kwam in haar hart, ze was al weduwe terwijl haar man nog leefde…

O, ze had genoeg om voor te zorgen. Ze had een groot huis en enorme werklust. Voor Urker vrouwen deed ze niet onder. ‘Een vrouwenhand staat nooit stil’ – zeker die van Martha niet. Ze werkte als een paard en organiseerde als een manager. Wat dat betreft leek ze op de vrouw van Spreuken 31. In haar grote huis was veel te regelen; ook droeg ze zorg voor haar zus Maria en haar broer Lazarus. Wat dat betreft was haar leven wel gevuld. Maar er was zo’n diep verdriet, zo’n gat in haar leven…

En toen kwam Jezus. Dat zegt alles. Ook nu zijn er velen die kunnen vertellen hoe alles anders werd toen zij hoorden van Jezus. Hij ontfermde Zich over dit geplaagde echtpaar. Wanneer het gebeurd is weten we niet, maar het is gebeurd: Simon is van zijn melaatsheid genezen. Zijn ziekte was over, de doodsdreiging hing hem niet meer boven het hoofd, zijn onreinheid verdween – en hij mocht weer bij zijn vrouw komen. O, wat een heerlijk weerzien! Wat zullen zij elkaar in de armen gevallen zijn, wat zullen ze genoten hebben van elkaars liefde.

Maar er ging iets bovenuit. Dat was de liefde van Jezus. Hij had Zich over Simon ontfermd, en zo ook over Martha. Van Hem staat: ‘Jezus nu had Martha, en haar zuster, en Lazarus lief’ (Joh. 11:5). We weten niet waarom Simon daar niet genoemd wordt, maar ongetwijfeld gold het ook voor hem. Dat Hij Simon van zijn melaatsheid gereinigd had, getuigt van Zijn grote liefde. Niet voor opgeknapte mensen maar voor verlorenen, te vuil om aan te pakken. Simon had zichzelf niet kunnen opknappen, maar Christus heeft het hele werk gedaan. Het enige wat Simon ‘gedaan’ heeft: zich door de Heere Jezus laten reinigen. En is het geloof iets anders dan dat? ‘Laat u met God verzoenen’ dringt Paulus aan. Laat u zalig maken, ‘laat Eén uw Helper wezen’, laat Hem toch Zijn liefdeswerk aan u verrichten.

Dit kun je nooit vergeten. Het verleden is voorbij – maar toch niet. De melaatsheid is verleden tijd, maar nog draagt hij zijn bijnaam: ‘Simon de melaatse’. Soms blijft het verleden aan je kleven: ‘Wie eens steelt is altijd een dief.’ Mensen blijven je er op aan kijken, je draagt de last van het verleden mee. Dát is niet Gods bedoeling. Maar als Simon zijn bijnaam hoort, dan wordt hij altijd herinnerd aan Gods grote genade.

Het is als bij de blindgeborene, die altijd ‘blindgeboren’ blijft maar nu zeggen kan: ‘Eén ding weet ik: dat ik blind was en nu zie.’ ‘Eén ding weet ik, dat ik melaats was en nu gereinigd ben.’ En zo mag ieder die tot Christus gevlucht is zeggen: ‘Ik was verloren maar ben gevonden. In mijzelf een zondaar, in Hem gered. In mijzelf onrein, in Hem zuiver.’ Laten we ons allen de vraag stellen of we weten van zonde en genade. En laten allen die hier ‘ja’ op kunnen zeggen nooit vergeten wat hun afkomst is. Om zo ook nooit te vergeten hoe groot Zijn genade is. Sterker nog, hoe langer hoe meer zich over Hem verwonderen.

En Hem ontvangen in je huis en leven. Wie terug kan zien op Zijn redding, zal uitzien naar Zijn aanwezigheid. U ook?

Ik ben nooddruftig, arm en naakt,
o God, mijn Helper uit d’ ellenden,
haast u tot mij, wil bijstand zenden.
Uw komst is ’t die mijn heil volmaakt!

M. van Reenen V.D.m.