20 december 2020

Esther 4:1-17

Predikant:

1. Als Mórdechai wist al wat er geschied was, zo verscheurde Mórdechai zijn klederen en hij trok een zak aan met as; en hij ging uit door het midden der stad en hij riep met een groot en bitter geroep.
2. En hij kwam tot voor de poort des konings; want niemand mocht in des konings poort inkomen, bekleed met een zak.
3. En in alle en een ieder landschap en plaats waar het woord des konings en zijn wet aankwam, was een grote rouw onder de Joden, met vasten en geween en misbaar; velen lagen in zakken en as.
4. Toen kwamen Esthers jongedochters en haar kamerlingen en zij gaven het haar te kennen, en het deed de koningin zeer wee; en zij zond klederen om Mórdechai aan te doen en zijn zak van hem af te doen, maar hij nam ze niet aan.
5. Toen riep Esther Hatach, een van de kamerlingen des konings, welke hij voor haar gesteld had, en zij gaf hem bevel aan Mórdechai, om te weten wat dit en waarom dit ware.
6. Als Hatach uitging tot Mórdechai, op de straat der stad, die voor de poort des konings was,
7. Zo gaf Mórdechai hem te kennen al wat hem wedervaren was, en de verklaring van het zilver hetwelk Haman gezegd had te zullen wegen in de schatten des konings, voor de Joden, om dezelve om te brengen.
8. En hij gaf hem het afschrift der geschreven wet, die te Susan gegeven was om hen te verdelgen, dat hij het Esther liet zien en haar te kennen gaf, en haar gebood dat zij tot den koning ging om hem te smeken en van hem te verzoeken voor haar volk.
9. Hatach nu kwam, en gaf Esther de woorden van Mórdechai te kennen.
10. Toen zeide Esther tot Hatach, en gaf hem bevel aan Mórdechai:
11. Alle knechten des konings en het volk der landschappen des konings weten wel, dat al wie tot den koning ingaat in het binnenste voorhof, die niet geroepen is, hij zij man of vrouw, zijn enig vonnis zij dat men hem dode, tenzij dat de koning den gouden scepter hem toereike, opdat hij levend blijve; ik nu ben deze dertig dagen niet geroepen om tot den koning in te komen.
12. En zij gaven de woorden van Esther aan Mórdechai te kennen.
13. Zo zeide Mórdochai dat men Esther wederzeggen zou: Beeld u niet in in uw ziel, dat gij zult ontkomen in het huis des konings, meer dan al de andere Joden.
14. Want indien gij enigszins zwijgen zult te dezen tijde, zo zal den Joden verkwikking en verlossing uit een andere plaats ontstaan, maar gij en uws vaders huis zult omkomen; en wie weet, of gij niet om zulken tijd als deze is, tot dit koninkrijk geraakt zijt.
15. Toen zeide Esther dat men Mórdechai weder aanzeggen zou:
16. Ga, vergader al de Joden die te Susan gevonden worden, en vast voor mij, en eet en drinkt niet in drie dagen, des nachts noch des daags; ik en mijn jongedochters zullen ook alzo vasten; en alzo zal ik tot den koning ingaan, hetwelk niet naar de wet is. Wanneer ik dan omkom, zo kom ik om.
17. Toen ging Mórdechai heen, en hij deed naar alles wat Esther aan hem geboden had.