7. Hij legt weg voor de oprechten een bestendig wezen; Hij is een Schild dengenen die oprechtelijk wandelen,
20. En Achab zeide tot Elía: Hebt gij mij gevonden, o mijn vijand? En hij zeide: Ik heb u gevonden, overmits gij uzelven verkocht hebt om te doen wat kwaad…
3. Maar Naboth zeide tot Achab: Dat late de HEERE verre van mij zijn, dat ik u de erve mijner vaderen geven zou.
16. Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
7. Geheel zijt gij schoon, Mijn vriendin, en er is geen gebrek aan u. 8a. Bij Mij van den Libanon af, o bruid, kom bij Mij van den Libanon af;
13a. En het geschiedde als Elía dat hoorde, dat hij zijn aangezicht bewond met zijn mantel en uitging en stond in den ingang der spelonk.
3. Deze zeide tot haar vrouwe: Och, of mijn heer ware voor het aangezicht van den profeet die te Samaría is; dan zou hij hem van zijn melaatsheid ontledigen.
13. In Welken ook gij zijt, nadat gij het Woord der waarheid, namelijk het Evangelie uwer zaligheid, gehoord hebt; in Welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden…